ECLI:NL:RBDHA:2017:3002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling en ontslag van een militair wegens ongeschiktheid en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een militair, eiser, en zijn werkgever, de minister van Defensie. Eiser was sinds 1987 werkzaam bij Defensie en had verschillende negatieve beoordelingen ontvangen, waaronder een beoordeling die op 4 februari 2015 was vastgesteld met als totaaloordeel 'onvoldoende'. Eiser heeft tegen deze beoordeling bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder I. Eiser werd op 3 december 2015 met onmiddellijke ingang in zijn ambt geschorst op grond van plichtsverzuim en ontving op 5 juli 2016 eervol ontslag per 16 september 2016. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van eiser conform de regelgeving is uitgevoerd en dat de negatieve waarderingen niet op onvoldoende gronden berusten. De rechtbank oordeelde dat de schorsing en het ontslag op goede gronden zijn gebaseerd op de gedragingen van eiser die niet stroken met het ambt van militair. Eiser had zich schuldig gemaakt aan het doen van negatieve uitlatingen over de staf, heimelijk opnemen van gesprekken en onrechtmatig gebruik van dienstvervoer. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor ongeschiktheid en dat eiser niet in aanmerking kwam voor herplaatsing of bijscholing. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de beoordeling ongegrond, maar vernietigde het ontslagbesluit omdat niet was voldaan aan de inspanningsverplichting voor herplaatsing. De rechtsgevolgen van het ontslagbesluit blijven echter in stand.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/1606 MAW, SGR 16/6299 MAW en SGR 16/5360 MAW

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Meijer),
en

de commandant 20 Natresbataljon, verweerder I

de minister van Defensie, verweerder II
(gemachtigde:mr. P.M. van der Weijden).

Procesverloop

16/1606
Op 24 maart 2015 is de beoordeling vastgesteld die is opgemaakt over het functioneren van eiser gedurende de periode van 2 september 2013 tot 4 februari 2015 (het primaire besluit I).
Bij besluit van 22 januari 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder I het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
16/5360
Bij besluit van 3 december 2015 heeft verweerder I eiser met onmiddellijke ingang in zijn ambt geschorst op grond van artikel 34, tweede lid en onder b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en een derde gedeelte van de bezoldiging van eiser ingehouden (het primaire besluit II).
Bij besluit van 12 mei 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de grondslag van de schorsing gewijzigd naar artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het AMAR en is het bezwaar van eiser voor het overige ongegrond verklaard.
16/6299
Bij besluit van 5 juli 2016 (het bestreden besluit III) heeft verweerder II eiser per 16 september 2016 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, onder j, van het AMAR.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Tegen het bestreden besluit III heeft eiser rechtstreeks beroep ingesteld op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer in de zaak 16/1606 heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Eiser is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens eiser hebben ook de – door de rechtbank als medegemachtigde aangemerkte - heren H. Manschot, R. Glerum en [persoon 1] het woord gevoerd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede [persoon 2] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om te kunnen beoordelen of er aanleiding bestond deze zaak gevoegd te behandelen met de waarschijnlijke beroepen tegen het – ter zitting bekend geworden inmiddels genomen - schorsingsbesluit en het ontslagbesluit. Op 16 november 2016 is het onderzoek hervat en is deze zaak gevoegd behandeld met de zaken 16/5360 en 16/6299. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede de heren [persoon 2] en [persoon 3] . Op verzoek van eiser zijn als getuigen gehoord [persoon 4] en [persoon 1] . De rechtbank heeft het onderzoek op 1 december 2016 heropend en de zaak overeenkomstig verzoek van verweerder ter verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Op 6 februari 2017 heeft de meervoudige kamer het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 2] .

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1987 bij Defensie werkzaam geweest, laatstelijk, sinds september 2013, als sergeant-majoor instructeur opleiding en training bij het Nationale Reserve (Natres) bataljon.
2. Op 4 februari 2015 is aan eiser een door de eerste beoordelaar ritmeester R. Franse opgemaakte beoordeling uitgereikt. Het totaaloordeel van deze beoordeling luidt: onvoldoende. Bij brief van 20 februari 2015 heeft eiser bedenkingen ingebracht.
De tweede beoordelaar, majoor [persoon 2] , heeft de beoordeling (aangepast) vastgesteld op 24 maart 2015.
Aan eiser is terzake van de onderdelen “kwaliteit van het geleverde werk”, “inzet” en “gedrag” de waardering “onvoldoende” toegekend. De competenties “initiatief” en “integriteit” zijn beoordeeld met “in voldoende mate aanwezig” en de competenties “samenwerken” en “verantwoordelijkheidsbesef” met “in onvoldoende mate aanwezig”.
Het totaal oordeel van deze vastgestelde beoordeling luidt (ondanks de aanpassing van het onderdeel integriteit): onvoldoende.
3. Verweerder I heeft in het bestreden besluit I de beoordeling in stand gelaten. Volgens verweerder I is het totaalbeeld dat eiser afwezig overkomt en zich niet goed op zijn taken concentreert. Eiser doet zijn werk over het algemeen niet slecht, maar geeft niet de indruk zich echt in te zetten. Ook komt de wijze van communiceren vaak negatief over, verloopt de omgang met kritiek zeer moeizaam en wordt samenwerken met eiser vaak als lastig ervaren.
4. Eiser is naar aanleiding van uitlatingen die eiser tegen luitenant Janssen zou hebben gedaan over het schrikbewind en de angstcultuur die zouden heersen ten aanzien van de plaatsvervangend commandant majoor [persoon 2] , uitgenodigd op 25 november 2015 op een hoorzitting te verschijnen. Eiser heeft bij die gelegenheid ontkend deze uitlatingen te hebben gedaan. Bij besluit van 3 december 2015 is eiser met onmiddellijke ingang in zijn ambt geschorst, omdat zijn gedragingen niet stroken met het ambt van militair en het functioneren binnen de Nederlandse krijgsmacht. Verweerder I heeft in het bestreden besluit II het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de motivering aangevuld. Volgens verweerder heeft eiser ondanks de formele terugkoppelingen op zijn functioneren (in de vorm van de onvoldoende beoordeling) en de inspanningen vanuit de staf van het Natres-bataljon om eiser te helpen, gedrag vertoond dat niet strookt met het ambt van militair binnen de Nederlandse krijgsmacht. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan het doen van negatieve uitlatingen als compagniementor over de staf van het Natres-bataljon door te zeggen dat er sprake zou zijn van een schrik-/terreurbewind binnen het stafdetachement, aan het heimelijk opnemen van gesprekken tussen hem en de staf over zijn functioneren en aan het onrechtmatig gebruik maken van dienstvervoer voor woon-werkverkeer. Deze klachten vormen naar het oordeel van verweerder I een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, waardoor aan de integriteit en algemene geschiktheid als militair van eiser wordt getwijfeld. De houding en het gedrag van eiser hebben voorts geleid tot een ernstig verstoorde arbeidsrelatie waardoor een verdere samenwerking niet meer mogelijk is. Verweerder I heeft zich op het standpunt gesteld zich genoodzaakt te zien eiser te schorsen, gelet op de onrust die bij de eenheid is ontstaan door het gedrag van eiser, alsmede vanwege het feit dat het vertrouwen in eiser is geschaad. Verweerder heeft wel aanleiding gezien de schorsingsgrond te wijzigen in dienstbelang. De inhouding van de bezoldiging was reeds bij besluit van 14 januari 2016 met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
5. Eiser is op 7 december 2015 voorgedragen voor ontslag. Naar aanleiding hiervan heeft een hoorzitting bij een door verweerder samengestelde adviescommissie plaatsgevonden op 27 januari 2016. Deze Commissie van Onderzoek en Advies (COA) is niet tot een eensluidend advies gekomen. Uit het advies van de COA van 18 mei 2016 blijkt dat de voorzitter heeft geadviseerd om ontslag te verlenen op grond van artikel 39, tweede lid, onder j, van het AMAR, maar dat het lid van de COA ontslag geen evenredige maatregel acht en van mening is dat eiser een laatste verbeterkans dient te krijgen. Op 11 mei 2016 heeft de commandant van de luchtmobiele brigade, brigadegeneraal C.J. Mathijssen, zijn appreciatie gegeven bij het advies van het COA, waarin hij zich bij het standpunt van de voorzitter aansluit. Volgens brigadegeneraal Mathijssen en de voorzitter tekent zich sinds 2008 een patroon af waarin het functioneren van eiser herhaaldelijk als onvoldoende wordt gewaardeerd. Eiser is voldoende mogelijkheid geboden zijn functioneren te verbeteren, maar eiser heeft blijk gegeven het niet te accepteren dat hij wordt aangesproken op zijn gedrag. Eiser heeft voorts blijk gegeven van onvoldoende zelfreflectie. Verweerder II heeft op 16 juni 2016 dit advies overgenomen en de ontslagdatum van eiser vastgesteld op 2 september 2016. Op 5 juli 2016 is aan eiser eervol ontslag verleend per 16 september 2016. Eiser heeft met instemming van verweerder II op 1 augustus 2016 ex artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juli 2016.

6. Het standpunt van eiser

6.1.
Tegen de beoordeling (bestreden besluit I) heeft eiser aangevoerd dat het opstellen van de beoordeling en de uitvoering daarvan ongecoördineerd is verlopen. Eiser meent dat zowel de eerste als de tweede beoordelaar niet waren gehouden op eigen initiatief een beoordeling van eisers functioneren op te maken en acht dit in strijd met artikel 28b van het AMAR en het verbod van willekeur. Ter terechtzitting heeft eiser te kennen gegeven dit standpunt niet langer te handhaven. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er zaken bij de beoordeling zijn betrokken die buiten het beoordelingstijdvak vallen en heeft verweerder I dingen in de beoordeling betrokken waarvan eiser niet eerder heeft gehoord. Voorts heeft majoor [persoon 2] de beoordeling niet als onafhankelijke tweede beoordelaar kunnen opstellen en tevens de beslissing op bezwaar kunnen nemen, nu er sprake is van vooringenomenheid bij majoor [persoon 2] . Eiser is er herhaaldelijk op gewezen dat majoor [persoon 2] hem weg wil hebben binnen Defensie. Verweerder I heeft de functievervulling daarnaast onjuist beoordeeld en de weergegeven competenties kloppen niet, dan wel zijn onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Eiser beschikt over de juiste kennis en vaardigheden en meent wel degelijk geschikt te zijn voor de door hem beklede functie. Uit het bestreden besluit komen veel tegenstrijdigheden naar voren. Verweerder I stelt dat eiser onvoldoende inzet toont, maar stelt daarentegen ook dat eiser voldoende initiatief neemt en zeer wordt gewaardeerd door zijn collega’s. Daarnaast stelt verweerder I dat eiser oprecht, open en eerlijk is, maar de bedenkingen van eiser worden niet als zodanig aangenomen. Verweerder I heeft ten onrechte eisers bedenkingen naast zich neergelegd en derhalve de vereiste zorgvuldigheid niet in acht genomen. Verweerder I heeft misbruik van zijn bevoegdheden gemaakt. Ogenschijnlijk wordt een hetze tegen eiser gevoerd en geprobeerd hem Defensie uit te werken. Majoor [persoon 2] was niet bevoegd tot het nemen van het besluit en anderzijds wordt het voor een ander doel ingezet dan waarvoor het bedoeld is. Eiser wil het probleem oplossen. Zijn werk bij Defensie is zijn levensdoel.
6.2.
Tegen de schorsing (bestreden besluit II) voert eiser aan dat de aanvankelijk aan de schorsing verbonden grond, die verband houdt met het in strijd handelen met de binnen Defensie geldende gedragsregels, waaronder de Gedragscode Defensie, op onjuistheden is gebaseerd. Eiser werd beschuldigd van uitlatingen waarvan uiteindelijk is gebleken dat iemand anders deze heeft gedaan. De schorsingsgrond is later gewijzigd, maar er is geen sprake geweest van een gedegen onderzoek en het besluit was onzorgvuldig voorbereid. Het schorsingsbesluit berust op onjuiste gronden en is niet voorzien van een deugdelijke motivering.
6.3.
Terzake van het ontslag (bestreden besluit III) heeft eiser gesteld dat door verweerder I in het primaire besluit tot schorsing en de voordracht tot ontslag een andere grond is vermeld dan in het bestreden besluit. De grond in de primaire besluiten betrof: “gedragingen welke niet stroken met het ambt van militair en het functioneren binnen de Nederlandse krijgsmacht”. De COA heeft echter vastgesteld dat er onvoldoende grond was om te spreken van wangedrag. Aan het bestreden besluit heeft verweerder II vervolgens ten grondslag gelegd dat eiser ongeschikt of onbekwaam is om zijn functie te vervullen. Eiser betwist primair dat hiervan sprake is, subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij geen officiële verbeterkans heeft gekregen, terwijl de jurist die deelnam als lid van de COA dit heeft voorgesteld. Door de gang van zaken is het besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en is het besluit in strijd met het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir. Majoor [persoon 2] heeft voorts misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door het schorsingsbesluit voor een ander doel in te zetten dan waarvoor het bedoeld is, namelijk een persoonlijke vete. Uit het gesprek van 12 oktober 2015 blijkt voorts van vooringenomenheid en partijdigheid.
7. Het standpunt van verweerders
7.1.
In het bestreden besluit I heeft verweerder I (bestreden besluit I) gesteld dat de tweede beoordelaar eisers bedenkingen en conclusies van de beoordelaars met eiser heeft besproken en naar aanleiding hiervan de beoordeling heeft aangepast. Duidelijk is aangegeven waarop de beoordeling is gebaseerd en bedenkingen en bezwaren zijn gemotiveerd weerlegd. Om tot een zo objectief mogelijk oordeel te komen is gebruik gemaakt van zoveel mogelijk betrouwbare bronnen. Na plaatsing op de huidige functie heeft een introductiegesprek plaatsgevonden met eiser en op 19 februari 2014 een functioneringsgesprek over de periode 22 november 2013-19 februari 2014. Er zijn afspraken gemaakt en eiser is begeleid door onder anderen de eerste beoordelaar. Herhaaldelijk is gebleken dat eiser niet openstaat voor en geen prijs stelt op begeleiding. Op 19 februari 2015 heeft nogmaals een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Eiser heeft nooit aangegeven dat zijn privésituatie hem zwaar viel. De eerste beoordelaar heeft bovendien al het mogelijke gedaan om eiser te steunen. De tweede beoordelaar was als plaatsvervangend bataljonscommandant tijdens de afwezigheid van de bataljonscommandant bevoegd om de beoordeling op te stellen. Een eventueel bevoegdheidsgebrek is met verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb geheeld door het bestreden besluit. In het verweerschrift heeft verweerder voorts gesteld dat eiser beroepsgronden aanvoert die betrekking hebben op de periode na het vaststellen van de beoordeling en derhalve buiten het geding vallen. De door eiser ingebrachte geluidsopname betreft daarnaast een heimelijk opgenomen gesprek dat zonder medeweten van betrokkenen is opgenomen en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten. De beroepsgronden van eiser dat bij de beoordeling zaken zijn betrokken die buiten het beoordelingstijdvak vallen en dat eiser is geconfronteerd met punten waarvan hij niet eerder heeft gehoord zijn niet onderbouwd en treffen daarom geen doel.
7.2
Met betrekking tot de schorsing (bestreden besluit II) heeft verweerder I benadrukt dat de bevoegdheid tot schorsing een discretionair karakter draagt. Het vermoeden dat eiser negatieve uitlatingen over de staf van 20 Natres-bataljon heeft gedaan, het heimelijk opnemen van gesprekken tussen hem en de staf over zijn functioneren en het onrechtmatig gebruik maken van dienstvervoer voor woon-werkverkeer hebben bij verweerder een concrete verdenking van een ernstig plichtsverzuim –
bedoeld zal zijn wangedrag en/of nalatigheid -gevormd, waardoor aan de integriteit en algemene geschiktheid van eiser moet worden getwijfeld. Daarnaast hebben de houding en het gedrag van eiser geleid tot een ernstige verstoorde arbeidsrelatie, waardoor een verdere samenwerking niet langer mogelijk is. Aangezien de houding en gedragingen van eiser tot onrust bij de eenheid hebben geleid en het vertrouwen in eiser was geschaad, heeft verweerder I zich genoodzaakt gezien om eiser te schorsen in zijn ambt. Voor zover eiser heeft gesteld dat het schorsingsbesluit onbevoegdelijk was genomen, stelt verweerder dat de plaatsvervangend commandant bevoegd was bij afwezigheid van de commandant. Voor zover er verder twijfels bestaan over deze bevoegdheid, stelt verweerder zich onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb op het standpunt dat dit door middel van het bestreden besluit is hersteld. Wel heeft verweerder I aanleiding gezien de grondslag van de schorsing te wijzigen.
7.3
Terzake van het ontslag (bestreden besluit III) heeft verweerder II gesteld dat het feit dat de grond voor de schorsing en het ontslag is gewijzigd, niet met zich brengt dat het besluit onzorgvuldig is genomen. In de afweging om de schorsingsgrond te wijzigen zijn alle omstandigheden en belangen van eiser afgewogen. Tijdens de hoorzitting bij de COA heeft eiser voorts de gelegenheid gekregen zijn zienswijze naar voren te brengen met betrekking tot het ontslag. De COA onderzocht immers of ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR, danwel op een andere grond gerechtvaardigd was. Bij dit onderzoek zijn alle op de zaak betrekking hebben de feiten en omstandigheden besproken, meegewogen en afgewogen. De COA heeft geconcludeerd dat eiser tot vier keer toe een nieuwe functie heeft gekregen binnen Defensie om te herstellen van voorgaande problematiek en tot drie maal toe het vertrouwen door de commandant van eiser in hem is opgezegd. In functioneringsgesprekken, beoordelingsgesprekken en gespreksverslagen zijn ook voldoende aanwijzingen aan eiser gegeven om zijn functioneren te verbeteren. Eiser heeft in 2015 weer een negatieve beoordeling gekregen en heeft in de periode erna gedrag laten zien dat niet past bij een ervaren onderofficier. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dat eiser niet geschikt is voor de militaire dienst. De reden om eiser niet nog een kans te geven is gelegen in het feit dat eiser al een lange periode onvoldoende functioneert in combinatie met de constatering dat eiser over onvoldoende zelfreflectie beschikt. Eiser heeft in de afgelopen jaren voldoende kans gekregen om te verbeteren. Eiser heeft voorts niet nader gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van onbekwaamheid of ongeschiktheid. Verweerder volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat het lid van de COA heeft gesteld dat eiser geen ontslag kan worden geboden, omdat hem geen officiële verbeterkans is geboden. Het lid van de COA achtte ontslag op deze grond alleen niet opportuun. Dat het besluit in strijd zou zijn met het motiveringsbeginsel, het rechtzekerheidsbeginsel en het verbod van detournement de pouvoir is niet onderbouwd. Ook ambtshalve is verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de rechtsbeginselen. De overige beroepsgronden van eiser zien op het schorsingsbesluit en treffen daarmee geen doel terzake van het ontslagbesluit.
8. Juridisch kader
8.1
Ingevolge artikel 28b, eerste lid, van het AMAR, wordt onder ‘eerste beoordelaar’ verstaan: de functionele chef van de militair, en onder ‘tweede beoordelaar’: de commandant van de militair.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt een beoordeling over het functioneren van de militair opgemaakt, indien de militair of zijn commandant dit wenselijk vindt.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling wordt in de beoordeling een oordeel gegeven over de wijze waarop de militair zijn functie, inclusief eventueel andere opgedragen werkzaamheden, heeft vervuld gedurende het beoordelingstijdvak. De beoordeling wordt gebaseerd op concrete handelingen, resultaten en gedragingen van de te beoordelen militair. Daarbij kunnen ook omstandigheden worden meegewogen buiten de dienst die van invloed zijn geweest op het vervullen van de functie.
Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling bedraagt het beoordelingstijdvak, waarin ten minste één functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, ten minste zes maanden en maximaal 2 jaren.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling neemt de tweede beoordelaar de beoordeling en de eventueel daartegen ingediende bedenkingen in beschouwing en stelt de beoordeling vast.
Ingevolge het negende lid van deze bepaling worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ten aanzien van het opmaken en vaststellen van beoordelingen.
8.2.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer hem is medegedeeld dat hij in aanmerking zal worden gebracht voor ontslag als bedoeld in – onder meer- artikel 39, tweede lid, onderdeel k, l, m of n.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer het belang van de dienst zulks vordert.
8.3.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR kan aan een militair ontslag worden verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie of voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies, waarvoor hij is bestemd, wat de ongeschiktheid betreft, voor zover het bepaalde onder f of g niet toepasselijk is; een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 43.
In artikel 43, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat ontslag van een militair om de reden, genoemd in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d of j slechts kan plaatsvinden indien het naar het oordeel van de minister na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de militair binnen het gezagsbereik van Onze Minister een andere, mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passende, functie toe te wijzen, dan wel indien hij een zodanige functie weigert te aanvaarden. In het onderzoek wordt de mogelijkheid tot bij- of omscholing van de militair betrokken.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
De beoordeling (bestreden besluit I)
10.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de beoordeling van het functioneren van eiser conform de regeling is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de eerste beoordelaar de eerste beoordeling conform de toepasselijke regelgeving heeft opgesteld. Voorts heeft de tweede beoordelaar, naar aanleiding van de bedenkingen van eiser, uitvoerig onderzoek gedaan en de beoordeling vastgesteld. Majoor [persoon 2] was op basis van artikel 28b van de AMAR bevoegd om deze beoordeling vast te stellen en was de aangewezen persoon om te beslissen op het bezwaar.
10.2
Met betrekking tot de inhoud van de beoordeling stelt de rechtbank vast dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie bijvoorbeeld LJN: AY5117; AK8410; AF9576) de rechterlijke toetsing hier beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
8A. Kwaliteit van het geleverde werk
Verweerder I heeft dit gezichtspunt met een “onvoldoende” gewaardeerd en aangegeven dat eiser onvoldoende begeleiding biedt aan de compagniesvierhoek en met regelmaat steken laat vallen in de uitvoering van opgedragen werkzaamheden. Dit heeft zich geuit in onder andere het onvoldoende voorbereiden en (ondanks daartoe de opdracht te hebben gekregen) het niet overdragen van de organisatie van een stafactiviteit. Voorts heeft eiser nagelaten vervanging te regelen tijdens zijn verhuizing en heeft eiser kwalitatief onvoldoende Operation orders en Compagniesorders tijdelijke aard geleverd. Ook heeft eiser een non-coöperatieve houding getoond tijdens ondersteunende instructies. Eiser is voorts niet bereid om te ondersteunen in of mee te werken aan de tijdelijke herverdeling van taken van de sergeant-majoor opleidingen en eiser heeft zijn urenstaten onjuist ingevuld, ondanks dat hij hierop herhaaldelijk is aangesproken.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gegeven onderbouwing niet heeft kunnen weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat de waardering van dit gezichtspunt op een toereikende onderbouwing berust.
8B. Inzet
Verweerder I heeft dit gezichtspunt met een “onvoldoende” gewaardeerd en aangegeven dat eiser de indruk wekt moeite te hebben met de werktijden. Eiser geeft vaak aan geen tijd te hebben, kijkt regelmatig op zijn horloge tijdens vergaderingen en verzoekt haast te maken als de vergadering uitloopt. Bovendien komt hij vaak te laat, onder andere bij een speciale bespreking. Eiser wekt de indruk geen tijd te hebben of moeite te willen doen voor al hetgeen niet expliciet in de functieomschrijving is genoemd. De rechtbank is van oordeel dat de waardering van dit gezichtspunt op een toereikende onderbouwing berust.
8C. Gedrag
Verweerder I heeft ook dit gezichtspunt met een “onvoldoende” gewaardeerd en daartoe gesteld dat eiser de indruk wekt mentaal afwezig te zijn tijdens besprekingen, hetgeen door eiser ook is bevestigd. Eiser voert vaak telefonisch privégesprekken op kantoor en tijdens opleidingsbesprekingen, hetgeen tot ergernis bij collega’s heeft geleid. Vanwege dit gedrag en een incident waarbij eiser zich zeer laatdunkend heeft geuit over een officier in het bijzijn van derden, het indienen van een verlofaanvraag tijdens afwezigheid van de leidinggevende (nadat de verlofaanvraag door hem was afgewezen) en een algemene nonchalante houding, heeft verweerder het gedrag als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat eiser voor een deel de punten van kritiek erkent en aangeeft dat dit werd veroorzaakt door zijn echtscheiding. Er blijven echter voorbeelden over van onjuist gedrag, die niet zijn te relateren aan de privéomstandigheden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven onderbouwing van de waardering “onvoldoende” voor het gedrag op een toereikende onderbouwing berust.
9A. Initiatief
De waardering van dit gezichtspunt is door verweerder vastgesteld op: in voldoende mate aanwezig. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gegeven reactie op deze waardering niet kan leiden tot een hogere waardering van dit gezichtspunt.
9B. Samenwerken
De waardering van dit gezichtspunt is door verweerder vastgesteld op: in onvoldoende mate aanwezig. Ter onderbouwing heeft verweerder aangegeven dat verschillende collega’s hebben aangegeven niet graag met eiser samen te werken. Eiser zou niet openstaan voor kritiek, eindigen op- en aanmerkingen regelmatig in discussie en lijkt eiser slecht in staat tot zelfreflectie. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd de kritiek op dit gezichtspunt niet heeft weerlegd. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gegeven onderbouwing van de waardering voor dit gezichtspunt op een toereikende onderbouwing berust.
9C. Verantwoordelijkheidsbesef
Verweerder I heeft de waardering van dit gezichtspunt vastgesteld op: in onvoldoende mate aanwezig. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder aangegeven dat bij eiser betrokkenheid en verantwoordelijkheid wordt gemist met als voorbeeld het weigeren om taken van de SMO op zich te nemen op het moment dat deze afwezig was. Van eiser wordt verwacht op zijn minst na te denken over een oplossing en een coöperatieve en proactieve instelling te tonen, maar daarvan heeft eiser geen blijk gegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in voldoende mate met voorbeelden heeft aangetoond dat het eiser aan voldoende verantwoordelijkheidsbesef heeft ontbroken. De door eiser aangevoerde voorbeelden hebben de rechtbank niet kunnen overtuigen van het tegendeel.
10.3.
De rechtbank is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat de negatieve waarderingen in de beoordeling niet op onvoldoende gronden berusten. Datzelfde geldt voor het totaaloordeel, dat door verweerder is vastgesteld op onvoldoende. Ter nadere onderbouwing heeft verweerder daarbij aangegeven dat eiser afwezig overkomt en zich niet goed op taken concentreert. Eiser doet zijn werk over het algemeen niet slecht, maar wekt niet de indruk zich echt in te zetten. Ook komt de wijze van communiceren vaak negatief over, verloopt de omgang met kritiek zeer moeizaam en wordt samenwerken met eiser vaak als lastig ervaren.
Het beroep tegen de beoordeling is ongegrond.
De schorsing (bestreden besluit II)
11.1.
De rechtbank stelt vast dat de schorsingsgrond bij het bestreden besluit II is gewijzigd naar een schorsing in het belang van de dienst. Eisers grieven hebben met name betrekking op de aanvankelijk gehanteerde schorsingsgrond. Voor zover eiser op dit punt nog (proces) belang heeft overweegt de rechtbank het volgende.
Naar aanleiding van het vermoeden dat hij zich schuldig had gemaakt aan een aantal gedragingen die niet stroken met het ambt van militair binnen de Nederlandse krijgsmacht is eiser geschorst. Eiser zou als compagniementor negatieve uitlatingen over de staf van het Natres-bataljon hebben gedaan, heimelijk gesprekken hebben opgenomen en onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van dienstvervoer voor woon-werkverkeer. Naar het oordeel van verweerder vormden deze verdenkingen een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, zodat aan de integriteit en algemene geschiktheid als militair mocht worden getwijfeld. Verweerder I heeft het noodzakelijk geacht eiser te schorsen, omdat zijn houding en gedragingen tot onrust bij de eenheid hebben geleid en het vertrouwen van verweerder in eiser hebben geschaad.
11.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1638, en 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI7040) is een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. Hierbij is niet beslissend of de juistheid van de gegevens die aanleiding vormen voor het treffen van die maatregel onbetwist vaststaat, maar of die gegevens – voor zover niet apert onjuist – van dien aard en ernst zijn dat daaraan redelijkerwijs de conclusie kan worden verbonden dat de ambtenaar niet kan worden gehandhaafd. Ditzelfde geldt in een geval als hier aan de orde is, waar het gaat om vermoedelijk wangedrag en/of nalatigheid.
De beroepsgrond van eiser dat de schorsing onrechtmatig is geweest omdat de gestelde feiten niet waren bewezen kan niet slagen.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder I in dit geval in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid om betrokkene te schorsen gebruik heeft kunnen maken. Verweerder heeft naar aanleiding van de vermeende gedragingen van eiser in dat stadium van het onderzoek mogen stellen dat hij niet langer het volste vertrouwen in de integriteit en betrouwbaarheid van betrokkene had. Afgezien hiervan geldt dat de schorsingsgrond is gewijzigd. Tegen de - in beginsel niet diffamerende - schorsingsgrond dienstbelang heeft eiser geen specifieke grieven aangevoerd.
Het beroep ten aanzien van de schorsing is ongegrond.
Het ongeschiktheidsontslag (bestreden besluit III)
12.1.
Verweerder II heeft aan eiser eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie. Aan dit besluit ligt ten grondslag het advies van de COA van 18 mei 2016.
12.2.
Ter beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval de bevoegdheid toekwam om tot ontslag over te gaan dient te worden beoordeeld of bij eiser sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie of voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies, waarvoor hij was bestemd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid zoals hier aan de orde zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Het bestaan van ongeschiktheid dient te worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de militair. Verder moet de militair tijdig met zijn tekortkomingen zijn geconfronteerd en in de gelegenheid zijn gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Voor zover nodig dient hem daarbij begeleiding te zijn geboden.
12.3.
Verweerder heeft gesteld dat eiser onvoldoende functioneerde, hetgeen niet alleen blijkt uit de onder 10.1 t/m 10.3 besproken beoordeling, maar eveneens uit eerdere functioneringsgesprekken en beoordelingsgesprekken bij andere onderdelen van Defensie. Eiser heeft tot vier keer toe een nieuwe functie en werkomgeving aangeboden gekregen en daarmee een nieuwe kans gekregen om zichzelf te bewijzen. Tot drie maal toe is, in de loop der tijd, het vertrouwen door commandanten van eiser in hem opgezegd. Verweerder heeft ervoor gekozen om eiser niet nog een laatste verbeterkans te geven, omdat eiser al een lange periode onvoldoende functioneert, geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag neemt en over onvoldoende zelfreflectie beschikt. Eerdere verbeterkansen hebben niet tot het beoogde resultaat geleid. Verweerder is derhalve van oordeel dat eiser ongeschikt is voor de militaire dienst.
12.4.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat eiser over een lange periode en in verschillende functies onvoldoende heeft gefunctioneerd. Voor de laatstelijk door eiser beklede functie blijkt dit uit de bij deze uitspraak in stand gelaten beoordeling. Gelet op de vele overplaatsingen, heeft eiser ook voldoende gelegenheid gehad om zich te verbeteren. Niet gebleken is dat eiser hierbij onvoldoende is begeleid. Verweerder heeft derhalve op goede gronden vastgesteld dat er bij eiser sprake is van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie of functiegroepen, zoals onder 12.2. beschreven.
12.5.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in de besluitvorming onvoldoende blijk heeft gegeven dat is voldaan aan de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 43 van het AMAR, waaruit volgt dat pas na zorgvuldig onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden, waarbij ook mogelijke bij- of omscholing moet worden betrokken, mag worden overgegaan tot ontslag. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat hier onderzoek naar is gedaan. Ter terechtzitting heeft verweerder toegelicht dat in het besluit om tot ontslag over te gaan is gekeken naar het algehele functioneren van eiser over meerdere functies en niet alleen naar de laatste beoordeling. Op basis van het patroon dat eiser heeft laten zien, dat gekenmerkt wordt door een aantal opvolgende onvoldoende beoordelingen, is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser voor geen enkele andere functie als militair geschikt zou kunnen zijn of worden. Het aanbieden van een andere functie en/of bij-/omscholing zou dan ook geen zin hebben, omdat het vervullen van die functies ook tot mislukken gedoemd zouden zijn. Eiser is niet alleen ongeschikt voor de huidige functie, maar heeft laten zien niet te beschikken over de houding en het gedrag die van een militair in algemene zin worden verwacht.
12.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, thans voldoende aannemelijk gemaakt dat de ongeschiktheid van eiser niet alleen gericht is op zijn functie bij de Natres, maar dat eiser ongeschikt is voor de functie van militair. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerders standpunt dat een onderzoek als bedoeld in artikel 43 van het AMAR illusoir zou zijn geweest. De rechtbank ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
13. Het beroep tegen het ontslag is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit III. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 15 juni 2016, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 16 november 2016 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 6 februari 2017, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1) en voor reiskosten op € 30,20.
Beslissing
De rechtbank:
Terzake van SGR 16/1606 en :
- verklaart het beroep ongegrond.
Terzake van SGR 16/6299:
-verklaart het beroep ongegrond.
Terzake van SGR 16/5360:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2010,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzitter, mr. J.J.P. Bosman, lid, en mr. H.T. Wagenaar, kapitein ter zee van administratie b.d., militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.