ECLI:NL:RBDHA:2017:2910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 20391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse vreemdeling

Op 24 maart 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die zich baseerde op artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd, maar zijn vergunning was ingetrokken en hij had een inreisverbod gekregen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet veilig naar Bagdad kon terugkeren. De rechtbank volgde de argumentatie van de staatssecretaris dat er voldoende mogelijkheden waren voor de vreemdeling om zich in Bagdad te vestigen, ondanks zijn bezwaren over de veiligheidssituatie en het ontbreken van identiteitsdocumenten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de beslissing geboden, waarbij hoger beroep mogelijk was binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/20391

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. J.M. Niemer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983. Hij is een soennitische Koerd, afkomstig uit de stad [plaats] , in Irak.
2. Eiser heeft eerder, op 7 december 2006, een asielaanvraag ingediend, die verweerder na een procedure hierover heeft ingewilligd. Bij besluit van 15 maart 2010 heeft verweerder eisers asielvergunning ingetrokken, omdat de verleningsgrond was vervallen. Op 5 mei 2012 heeft eiser voor een tweede maal asiel aangevraagd, welke aanvraag verweerder bij besluit van 28 augustus 2012 heeft afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaar. Voornoemde besluiten zijn in rechte vast komen te staan.
Op 12 september 2014 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Vervolgens is op 7 oktober 2014 een besluit- en vertrekmoratorium ingegaan, als gevolg waarvan de beslistermijn is verlengd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit eisers asielaanvraag inhoudelijk behandeld en afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510) over de toepassing van het overgangsrecht met betrekking tot de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU, heeft verweerder de onderhavige aanvraag beoordeeld op grond van de Vw, zoals die luidde tot 20 juli 2015 (Vw (oud)).
3. Op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw (oud), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ten aanzien van de asielaanvraag
4.1
Aan het tegen eiser bij besluit van 28 augustus 2012 uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
4.2
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4.3
De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789) geoordeeld dat ter wille van de concentratie van rechtsbescherming een asielaanvraag van een vreemdeling tegen wie eerder een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd dat ten tijde van die aanvraag voortduurt, mede dient te worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod. Het bestreden besluit dient daarom mede aangemerkt te worden als een afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
Ten aanzien van het inreisverbod
5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) geoordeeld dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Dit is een wijziging in de rechtspraak van de Afdeling, op grond waarvan de bestuursrechter volgens het ne bis-beoordelingskader pas tot toetsing van een asielbesluit van gelijke strekking kon overgaan, indien en voor zover, hij ambtshalve tot het oordeel was gekomen dat er nova waren.
6. Eiser heeft aan de onderhavige asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Irak is verslechterd. Hij vreest bij terugkeer in een situatie terecht te komen waarin hij zijn leven niet zeker is.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [plaats] is aangemerkt als een gebied dat zich in de uitzonderlijke situatie bevindt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Volgens verweerder zijn er, nu eiser niet terug kan keren naar [plaats] , concrete aanknopingspunten dat eiser zich in Bagdad kan vestigen. Eiser spreekt Arabisch en heeft van 1997 tot maart 2003 (in detentie) en vanaf maart 2003 tot aan zijn vertrek naar Nederland in oktober 2006 in de wijk Karada, in Bagdad verbleven. Aan de voorwaarden voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief (zoals neergelegd in artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, nader uitgewerkt in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000) is volgens verweerder voldaan. In Bagdad is de algemene veiligheidssituatie volgens verweerder niet dermate ernstig dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Definitierichtlijn). Voorts kan eiser op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot Bagdad. Dat het voor eiser niet mogelijk is om aan de hiervoor vereiste identiteitsdocumenten te komen, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. Volgens verweerder kan redelijkerwijs van eiser worden verwacht dat hij zich in Bagdad vestigt.
8. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte een vestigingsalternatief in de stad Bagdad heeft tegengeworpen. Hij voert hiertoe het volgende aan.
9.1
Volgens eiser is de algemene veiligheidssituatie in Bagdad dermate ernstig dat daardoor sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat het ambtsbericht inzake Irak van oktober 2015, waarop verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, verouderd is. Hij verwijst naar een rapport van het Zweedse Migrationsverket van 18 juli 2016, een rapport van de UNHCR van 3 mei 2016, een brief van VluchtelingenWerk Nederland van september 2016 ‘Veelgestelde vragen – Bagdad - Veiligheidssituatie’, een mensenrechtenrapport van USDOS van 13 april 2016 en een rapport van het Belgische Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS).
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de stad Bagdad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, thans geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Verweerder heeft onder meer terecht verwezen naar het ambtsbericht inzake Irak van oktober 2015 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 30 oktober 2015 ([2015] UKUT 00544). In aanvulling daarop heeft verweerder in het verweerschrift eveneens terecht verwezen naar het meest recente ambtsbericht inzake Irak van november 2016, de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084, ECLI:NL:RVS:2016:3085) en een uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017 ([2017]UKUT 00018 IAC). In deze uitspraken is uitgebreid gemotiveerd waarom zich in de stad Bagdad geen zogenaamde 15c-situatie voordoet. De rechtbank is van oordeel dat de in de onderhavige procedure door eiser overgelegde stukken geen aanleiding geven voor een ander oordeel. Uit deze informatie, die dateert van voor de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017, blijkt naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld dan uit de informatie die in laatstgenoemde uitspraken is meegenomen. Hoewel de situatie in Bagdad-stad nog immer zorgelijk is, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zich daar thans wel een 15c-situatie voordoet.
10.1
Eiser voert verder aan dat hij niet op een wettige en veilige manier naar Irak kan reizen. Aan hem kan wegens het ontbreken van identiteitsdocumenten geen paspoort worden verstrekt. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft hem medegedeeld dat ze niets voor hem kunnen doen. De Iraakse ambassade in Den Haag heeft zowel bij brief van 3 mei 2013 als bij brief van 10 oktober 2016 aangegeven aan hem geen documenten te kunnen verstrekken, omdat eiser niet over de vereiste documenten beschikt. Ook stelt eiser dat voor toegang soms een sponsor nodig is, waarover hij niet beschikt.
10.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om aannemelijk te maken dat hij niet meer in het bezit kan worden gesteld van Iraakse identiteitsdocumenten. De twee brieven van de Iraakse ambassade waaruit volgt dat eiser niet de juiste documenten kon laten zien om aan hem een identiteitsdocument te verstrekken, zijn hiervoor onvoldoende. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser in het verleden wel over een paspoort heeft beschikt en dus terug te vinden zal zijn in de systemen. Eisers stelling dat de ambassade hem zou hebben medegedeeld dat hij in Irak dood is verklaard, waardoor hij de vereiste identiteitsdocumenten nooit meer zal kunnen verkrijgen, heeft eiser niet met stukken onderbouwd. Voorts heeft verweerder terecht opgemerkt dat de door eiser overgelegde verklaring van de IOM van 2 juli 2012 slechts een bewijs van aanvraag voor vertrek uit Nederland met de IOM betreft. Dit is niet gelijk te stellen met een mededeling dat terugkeer voor eiser niet mogelijk zou zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser in dit kader meer inspanningen verwacht mogen worden, voordat hij zich succesvol op het ontbreken van deze documenten kan beroepen. Ten aanzien van het eventuele vereiste van een sponsor, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083), waarin met betrekking tot Bagdad is geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn.
11.1
Eiser voert verder aan dat van hem in redelijkheid niet verwacht kan worden dat hij zich in Bagdad vestigt. Hij kent niemand in Bagdad en zonder identiteitsdocumenten heeft hij geen toegang tot basisrechten als voorzieningen en arbeid.
11.2
Zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld, heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat zijn inspanningen tot het verkrijgen van Iraakse identiteitsdocumenten tot nu toe onvoldoende zijn om aan te nemen dat eiser hiervan niet meer in het bezit kan komen. Vervolgens heeft verweerder zich, gelet op eisers individuele omstandigheden, op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich ook zonder familie of sociaal netwerk kan handhaven in de stad Bagdad. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser Arabisch spreekt en van maart 2003 tot aan zijn vertrek naar Nederland in oktober 2006 reeds in Bagdad heeft verbleven. Dat eiser sinds 2006 in Nederland verblijft, hij inmiddels de Nederlandse taal spreekt en zich hier thuis voelt, maakt niet dat van eiser niet redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij zich opnieuw in Bagdad vestigt.
12. Het beroep, dat geacht wordt gericht te zijn tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.