ECLI:NL:RBDHA:2017:16420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
AWB 16/27786 en AWB 17/5171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en bekering tot het christendom van Iraanse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling, geboren in 1984, had op 28 december 2015 zijn aanvraag ingediend, maar had op 29 november 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een openbare zitting op 13 april 2017, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.D. den Hartogh, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst werd vertegenwoordigd door mr. A. Wildeboer.

De vreemdeling stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en dat hij hierdoor in Iran problemen zou ondervinden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bekering oprechte en diepgewortelde motieven had. De rechtbank heeft de verklaringen van de vreemdeling over zijn bekering ongeloofwaardig geacht, onder andere omdat hij inconsistenties vertoonde in zijn verklaringen en niet voldoende inzicht gaf in het proces van zijn bekering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vreemdeling niet in staat was om overtuigend aan te tonen dat zijn bekering tot het christendom het resultaat was van een weloverwogen keuze.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst om de asielaanvraag af te wijzen ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 16/27786 en 17/5171

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2017

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1984,
v-nummer [nummer] ,
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. C.D. den Hartogh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 28 december 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 29 november 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag (AWB 16/27786).
De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
21 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Boelhouwer. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en geweigerd hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd dan wel hem uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te verlenen. Hiertegen heeft eiser op 7 maart 2017 beroep ingesteld (AWB 17/5171).
Op 15 maart 2017 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak met zaaknummer AWB 16/27786 heropend en het beroep in die zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Bij brief van 21 maart 2017 is eiser bericht dat het beroep met zaaknummer AWB 17/5171 ook door de meervoudige kamer van deze rechtbank zal worden behandeld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de gevoegde beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van
13 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.

De beoordeling

Feiten
1. Verweerder heeft op 23 februari 2016 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
(hierna: de Dublinverordening). Op 8 maart 2016 heeft Duitsland dit claimverzoek afgewezen. Vervolgens heeft verweerder de Duitse autoriteiten bij brief van 25 maart 2017 verzocht om heroverweging van het claimverzoek. Op 11 januari 2017 hebben de Duitse autoriteiten dit verzoek afgewezen, waarna eiser per 11 januari 2017 tot de nationale procedure is toegelaten. Op 22 november 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
Het beroep tegen niet tijdig nemen van een beslissing (AWB 16/27786)
2. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een beschikking gegeven.
Ingevolge het zesde lid van artikel 42 van de Vw 2000 vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn nog niet was verstreken ten tijde van de ingebrekestelling. Volgens verweerder is de beslistermijn, bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, pas gaan lopen nadat Nederland zich verantwoordelijk heeft geacht voor het asielverzoek en eiser tot de nationale procedure is toegelaten.
Eiser stelt dat die beslistermijn eerder is aangevangen. Volgens eiser is Nederland op 8 maart 2016 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het asielverzoek, althans is op die datum de afwijzing van het claimverzoek definitief geworden omdat Duitsland niet binnen een redelijke termijn heeft gereageerd op het verzoek om heroverweging van het claimverzoek, en is op dat moment de beslistermijn aangevangen. Nu de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 op of omstreeks 9 september 2016 is verlopen, is verweerder vanaf die datum in gebreke om tijdig een besluit op de asielaanvraag te nemen, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt dat de vraag op welk moment de beslistermijn, bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, is aangevangen in dit geval geen beantwoording behoeft. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de beslistermijn met de bekendmaking van het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2016, nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2016/3) met maximaal 9 maanden is verlengd. Zelfs als zou worden aangenomen dat de beslistermijn is aangevangen vanaf het moment van de indiening van de asielaanvraag op 28 december 2015, was de met toepassing van WBV 2016/3 verlengde beslistermijn ten tijde van de ingebrekestelling, en zelfs ten tijde van het besluit van 7 maart 2017, nog niet verstreken. Dit betekent dat verweerder prematuur in gebreke is gesteld. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (AWB 17/5171)
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het besluit van 7 maart 2017. Eiser heeft evenwel afzonderlijk beroep ingesteld tegen dit besluit (AWB 17/5171).
6. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser, afkomstig uit [stad] in Iran, komt uit een streng religieus islamitisch gezin. Door zijn gedwongen huwelijk met een acht jaar jonger meisje is eiser ongelukkig geworden. Hij ging roken, drinken en gebruikte veel scheldwoorden. Uiteindelijk is hij van haar gescheiden. Eiser kreeg een nieuwe baan als beveiliger in de nachtdienst bij een winkelpassage. Op zijn eerste werkdag is hij een oud-collega, [naam] (hierna: [oud-collega] ), tegengekomen, een persoon die in [stad] een slechte naam had en in verband werd gebracht met afpersing, diefstal, geweldpleging en verkrachting. Vanwege zijn slechte reputatie wantrouwde eiser [oud-collega] in eerste instantie. Omdat eiser gaandeweg merkte dat [oud-collega] was veranderd vertelde eiser twee dagen later, toen [oud-collega] weer verscheen op zijn werk, zijn levensverhaal en deelde hij zijn ervaringen met de islam met [oud-collega] . Op zijn beurt vertelde [oud-collega] over het christendom en gaf hij hem een ketting met een kruis en een handgeschreven tekst over het christelijke geloof. Sinds medio november 2014 is eiser het christelijk geloof gaan belijden. Op 5 november 2015 sprak eiser met zijn neef [neef] over het geloof. Eiser heeft zijn neef verteld dat hij zijn eigen God heeft gevonden. Een dag later is [neef] langsgekomen, maar eiser was niet thuis. Zijn moeder heeft [neef] binnengelaten en hij heeft toen op eisers kamer de handgeschreven teksten, de ketting met het kruis en foto’s op eisers mobiele telefoon waarop hij stond afgebeeld met deze ketting gevonden. Dit heeft eiser van zijn nichtje gehoord. Eiser heeft toen besloten Iran te verlaten. Later heeft hij van zijn nichtje gehoord dat de Etelaat (inlichtingendienst) een inval heeft gedaan en de handgeschreven teksten en de ketting met het kruis heeft meegenomen.
Ter ondersteuning van zijn gestelde bekering heeft eiser verder de volgende documenten overgelegd:
- een doopakte van de [evangeliegemeente] van 20 maart 2016;
- een verklaring van de [evangeliegemeente] van 1 oktober 2016, waarin staat dat eiser een trouw en actief deelnemer is van samenkomsten en dat eiser als een oprecht Christen wordt beschouwd;
- een verklaring van de [huisgemeente] van 23 januari 2017, waarin vermeld staat dat eiser daar bekend staat als gelovig en praktiserend christen en dat hij bijeenkomsten van deze organisatie trouw bezoekt;
- een verklaring van deelname aan Bijbelstudie van [huisgemeente] van 23 januari 2017, waarin vermeld wordt dat eiser de Bijbelstudie bezoekt en dat hij een trouwe en actieve deelnemer is die nieuwe mensen meeneemt naar deze bijeenkomsten;
- een drietal foto’s van eiser met een kruisje om zijn nek.
7. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
2. afvalligheid en bekering tot het christendom;
3. problemen die verband houden met bekering tot het christendom.
8. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst (element 1) geloofwaardig geacht. De bekering van eiser tot het christendom, alsmede de hieruit voortvloeiende problemen (elementen 2 en 3), heeft verweerder ongeloofwaardig geacht.
9. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
10. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
11. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
Uit die uitspraak volgt verder dat verweerder er vanuit gaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt vooral als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft of waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.
12. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat de door eiser gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig is, het volgende ten grondslag gelegd.
Hoewel eiser een doopverklaring heeft overgelegd, alsmede een aantal verklaringen van kerkelijke instanties en foto’s, kan hiermee geen uitsluitsel worden gegeven over de motieven voor en het proces van bekering, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan zou willen toekennen. Een vreemdeling dient met overtuigende verklaringen aannemelijk te maken dat een gestelde bekering het resultaat is van een bewuste weloverwogen keuze die het gevolg is van een diepgevoelde innerlijke overtuiging. Volgens verweerder is eiser daarin niet geslaagd.
Verweerder acht daarbij van belang dat eiser inconsistente verklaringen heeft afgelegd. In het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij in Iran tot het christendom is bekeerd, terwijl hij in het aanmeldgehoor van 30 december 2015 heeft aangegeven dat hij de Islam belijdt en sjiiet is (pagina 4). De door eiser gegeven verklaring dat hij tijdens het aanmeldgehoor dacht dat gevraagd werd naar het geloof van zijn familie (pagina 9), maakt nog niet dat het in dat gehoor gegeven antwoord te rijmen is met wat eiser dacht dat hem werd gevraagd, nu eiser niet heeft verklaard dat zijn familie de islam belijdt en eiser geen correcties en aanvullingen op dit gehoor heeft ingediend. Dat eiser niet direct bij melding een advocaat kreeg toegewezen en de verklaringen van eiser uit het aanmeldgehoor daarom pas bij de correcties en aanvullingen van 1 maart 2017 zijn gecorrigeerd maakt dat niet anders. De verklaringen uit dit aanmeldgehoor doen derhalve af aan de geloofwaardigheid van de gestelde bekering.
Verweerder heeft het voorts niet aannemelijk geacht dat eiser in een zeer korte tijd – na slechts vier gesprekken – een zodanige vertrouwensband met [oud-collega] heeft opgebouwd dat hij zich vrij voelde om zich tegenover hem negatief uit te laten over de islam. Daartoe acht verweerder van belang dat eiser heeft verklaard dat hij de eerste twee gesprekken geen zin had om met [oud-collega] te praten, omdat hij wist dat [oud-collega] een slechte reputatie had, dat hij bang was dat [oud-collega] spullen zou meenemen en dat hij [oud-collega] na de eerste twee gesprekken nog wantrouwde. Anderzijds valt ook niet in te zien dat [oud-collega] eiser slechts na vier gesprekken over het christendom heeft verteld en hem handgeschreven teksten en een halsketting met een kruis heeft gegeven, nu hij eiser niet goed kende en daarmee een groot risico nam.
Verweerder acht het voorts onaannemelijk dat eiser, die heeft verklaard dat hij een afkeer had van de islam, de profeet Mohammed en de sharia, na enkele gesprekken met [oud-collega] binnen een maand het christendom is gaan belijden. Omdat het ingrijpend moet zijn geweest voor eiser, die met de islam is opgegroeid, om zich van die religie af te wenden en zich te bekeren tot het christendom, mag verwacht worden dat aan die besluiten een
langdurig diepgaand innerlijk proces voorafgaat. Verweerder acht daarbij van belang dat een moslim uit het streng-islamitische Iran in het algemeen niet lichtvaardig een besluit zal nemen zich te bekeren tot het christendom.
Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser ten aanzien van het proces van bekering in algemene bewoordingen heeft gesproken en niet is gebleken dat eiser een innerlijk proces heeft doorgemaakt voordat hij besloot zich te bekeren. Het is ongeloofwaardig dat eiser niet heeft nagedacht over de mogelijk nadelige gevolgen die een bekering tot het christendom met zich mee kunnen brengen in een land als Iran waar afvalligheid bestraft wordt met de doodstraf, zoals eiser zelf stelt tijdens het nader gehoor (pagina 15). Ook is onduidelijk gebleven in welk opzicht eiser rust heeft gevonden door Jezus en waar dit precies uit blijkt. Ook geeft hij aan dat hij veranderd is en dat de kern van het christendom liefde is, maar waar dit uit blijkt wordt niet duidelijk, aldus verweerder. De verklaringen van eiser zijn hieromtrent oppervlakkig en niet direct te verbinden aan een bekering. Eisers antwoorden getuigen in dit opzicht niet van een oprechte en innerlijke bekering dan wel een diepgewortelde christelijke geloofsovertuiging.
Hoewel eiser heeft aangetoond dat hij een algemene basiskennis heeft over het christendom maakt dat de bekering op zichzelf niet geloofwaardig. Het zwaartepunt ligt op het proces dat eiser heeft doorgemaakt tot het moment van de bekering en de persoonlijke betekenis daarvan.
Eiser weet verder nauwelijks informatie te verstrekken over de geloofsstroming die hij aanhangt (Pinkstergemeente). Niet gebleken is van een weloverwogen keuze om zich aan te sluiten bij deze gemeenschap en dat eiser enig onderzoek heeft gedaan naar de verschillende stromingen binnen het christendom. Het had voor de hand gelegen dat eiser zich zou verdiepen in de verschillende stromingen alvorens een keuze te maken.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig zijn. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
13.1
Het betoog van eiser dat uit de bewoordingen van het besluit, met name de zin ‘het enkele feit dat deze documenten zijn opgesteld door een voorganger zegt niets over de oprechtheid van de bekering’, blijkt dat verweerder de door eiser ter staving van zijn bekering overgelegde documenten niet heeft meegewogen, waardoor geen sprake is van een integrale beoordeling als bedoeld in Werkinstructie 2014/10, slaagt niet. Uit de besluitvorming blijkt dat verweerder de documenten in zijn beoordeling heeft betrokken, maar daaraan geen bepalende betekenis heeft toegekend. Dit komt de rechtbank niet onjuist voor. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502, kan een verklaring van een kerkelijke persoon of instantie weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar laat dat de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet om zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid.
13.2
Dat verweerder ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de in het rapport aanmeldgehoor vermelde verklaringen volgt de rechtbank niet. Eiser heeft de in dit rapport opgenomen verklaring dat eiser moslim en sjiiet is pas gecorrigeerd nadat hij daarmee tijdens het nader gehoor is geconfronteerd. Dat hij ten tijde van het aanmeldgehoor geen professionele rechtsbijstand had neemt niet weg dat eiser deze verklaring eerder dan pas bij nader gehoor, bijvoorbeeld in oktober 2016, toen hij een gemachtigde toegewezen kreeg, had kunnen corrigeren. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaring dat hij tijdens het aanmeldgehoor de vraag verkeerd begrepen had, en dat hij dacht dat hem gevraagd werd naar de religie van zijn familie, geen afdoende verklaring is voor de door verweerder vastgestelde inconsistentie, nu het op deze vraag gegeven antwoord (‘
ikbelijd de islam.
Ikben sjiiet’;
cursivering rechtbank) daarmee niet valt te rijmen. In de correcties en aanvullingen heeft eiser niet gesteld dat het door eiser tijdens dat gehoor gegeven antwoord onjuist is vertaald. Het betoog van eiser dat verweerder geen waarde mag toekennen aan inhoudelijke verklaringen die zijn afgelegd in een (Dublin-)aanmeldgehoor faalt. Het is juist dat dit gehoor zich niet richt op de asielmotieven van de vreemdeling, maar op de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor de beoordeling van het asielverzoek en op de vaststelling van de identiteit en nationaliteit (zie ook pagina 2 van het aanmeldgehoor). Dat betekent dat de ambtenaar die het gehoor afneemt geen vragen mag stellen over de asielmotieven. Hoewel eiser is gevraagd naar zijn religie, is de ambtenaar niet ingegaan op het gegeven antwoord en zijn daarover geen nadere vragen gesteld aan eiser. In de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 7 oktober 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (NL16.2455 en NL16.2456), waren die nadere vragen wel gesteld, zodat de verwijzing naar die uitspraak geen doel treft. Verklaringen die zijn afgelegd tijdens een eerste gehoor, kunnen aanleiding zijn voor gerede twijfel aan het asielrelaas en op voorhand afbreuk doen aan de geloofwaardigheid daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9262).
13.3
Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemdend is dat eiser en [oud-collega] in een zeer korte tijd een zodanige vertrouwensband hebben opgebouwd dat zij elkaar hun negatieve visie op de islam hebben toevertrouwd. Daarbij is van belang dat eiser [oud-collega] aanvankelijk wantrouwde vanwege zijn slechte reputatie (nader gehoor, pagina 5) en dat hij tijdens de eerste twee gesprekken geen zin had om met hem te praten en wilde dat hij weg zou gaan (nader gehoor, pagina 5, 6 en 11). Daarom valt niet in te zien waarom zij tijdens die twee gesprekken een zodanige vertrouwensband hebben opgebouwd, dat ze elkaar tijdens het derde gesprek in vertrouwen hebben genomen en hun visie over de islam hebben gedeeld. Dat die gesprekken langdurig waren, zoals eiser in beroep stelt, is onvoldoende voor een ander oordeel.
13.4
Ook heeft verweerder het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat eiser in korte tijd is bekeerd tot een in zijn land van herkomst maatschappelijk onacceptabel geloof, zonder inzicht te kunnen verschaffen in de dieperliggende religieuze motieven die ten grondslag hebben gelegen aan die bekering. Niet in geschil is dat eiser zich binnen een maand na de gesprekken met [oud-collega] tot het christendom heeft bekeerd en dat hij heeft verklaard dat hij geen twijfels had (nader gehoor, pagina 15). Dat sprake is geweest van een langdurig afstand nemen van de islam, zoals eiser in beroep stelt, maakt nog niet dat eiser zijn in korte tijd gemaakte keuze voor het christendom voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
13.5
Verweerder heeft zich voorts deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser onvoldoende blijk geven van een weloverwogen keuze voor de Pinkstergemeente en dat eiser weinig onderzoek heeft gedaan naar de verschillende stromingen binnen het christendom. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
13.6
In het licht van het vorengaande heeft verweerder zijn standpunt dat eiser over de motieven voor en het proces van bekering ontoereikend heeft verklaard, zodat van een welbewuste en weloverwogen keuze niet blijkt, deugdelijk gemotiveerd. Het betoog van eiser dat verweerder, nu niet in geschil is dat eiser een algemene, basale kennis heeft van de geloofsleer, had moeten motiveren waarom hierdoor het standpunt over het proces van bekering niet in een ander licht komt te staan, slaagt niet. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2801), staat het verweerder vrij om aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toe te kennen.
14. Nu verweerder de bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, heeft verweerder de daaruit voortvloeiende problemen eveneens ongeloofwaardig mogen achten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:7) mag de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen een asielrelaas doorwerken in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 7 maart 2017 ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 16/27786 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 17/5171 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en
mr. R. Ortlep, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).