Overwegingen
1. Verzoekster heeft met ingang van 14 november 2016 tot 14 november 2017 recht gehad op opvang op grond van de RVA 2005, omdat haar medische omstandigheden zich tegen haar uitzetting verzetten. Op 1 november 2017 heeft verzoekster de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opnieuw gevraagd om, met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitzetting achterwege te laten vanwege haar medische omstandigheden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opvang beëindigd met ingang van 14 november 2017, met inachtneming van een vertrektermijn van 28 dagen. Dit betekende een feitelijke beëindiging van de verstrekkingen met ingang van 12 december 2017.
3. Verweerder heeft in reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening gesteld dat de feitelijke ontruiming van de aan verzoekster toegewezen woonruimte afhankelijk is van het oordeel van de civiele rechter hierover. Deze procedure moet nog worden gestart en zal enkele weken in beslag nemen, aldus verweerder. Verweerder meent om die reden dat er geen sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek niet slechts ziet op ontruiming van verzoeksters woonruimte, maar ook op de beëindiging van de overige verstrekkingen, waaronder de vergoeding van medisch noodzakelijke zorg. Uit de reactie van verweerder blijkt niet dat die verstrekkingen voorlopig eveneens worden gecontinueerd. Nu uit de stukken blijkt dat verzoekster medische behandeling ondergaat en het staken van die behandeling nadelig is voor haar gezondheidstoestand, moet worden aangenomen dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
5. Op grond van artikel 3, derde lid, onder f, van de RVA 2005 heeft de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw achterwege blijft recht op opvang. Hiervan is uitgezonderd de vreemdeling die in afwachting is van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw en die niet een uitgeprocedeerde asielzoeker is en die evenmin een vreemdeling is die in afwachting is van de uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure.
In artikel 4, derde lid, van de RVA 2005 is bepaald dat geen recht op opvang bestaat door het enkele beroep van de asielzoeker op artikel 64 van de Vw.
Op grond van artikel 7, eerste lid, onder d, van de RVA 2005 eindigt de op basis van artikel 3, derde lid, onder f geboden opvang vier weken nadat het rechtmatig verblijf, zoals dat volgt uit de toepassing van artikel 64 Vw, is geëindigd.
6. Nu het uit de toepassing van artikel 64 van de Vw voortvloeiende rechtmatig verblijf van verzoekster op 14 november 2017 is geëindigd, was verweerder gelet op het wettelijk kader verplicht om de opvang van verzoekster met ingang van 12 december 2017 te beëindigen.
7. Het is vaste rechtspraak dat verweerder daarnaast opvang verleent indien zeer bijzondere omstandigheden buiten de situaties genoemd in artikel 3 van de RVA 2005 daartoe dwingen. Het bestaan van een acute medische noodsituatie is daar een voorbeeld van (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0578, 22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099 / ECLI:NL:RVS:2013:2121 en 6 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2328. Het is aan de vreemdeling om met concrete en actuele medische documentatie aannemelijk te maken dat zich een acute medische noodsituatie zal voordoen indien de opvang wordt beëindigd. 8. Ter beoordeling is daarbij of de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade.
9. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake zal zijn van een acute medische noodsituatie gewezen op haar behandeling bij GGZ Rivierduinen in verband met een psychotische stoornis, een depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft een behandelplan overgelegd van GGZ Rivierduinen, waaruit blijkt van behandeling voor genoemde psychische klachten met ingang van 8 september 2017.
Daarnaast heeft zij gewezen op de behandeling bij het LUMC in verband met een HIV-infectie. Verzoekster heeft medische informatie overgelegd, gedateerd 9 november 2017, van infectioloog i.o. Lambregts. Deze arts verklaart dat verzoekster met medicijnen wordt behandeld en dat na het staken van de HIV-behandeling binnen enkele maanden een verslechtering van de immuniteit te verwachten is. Hierbij kunnen allerhande klachten optreden, met name door het verhoogde risico op (opportunistische) infecties.
Ook heeft verzoekster haar patientendossier tot en met september 2017 overgelegd. Het dossier vermeldt psychiatrische problemen en een lage intelligentie bij verzoekster. Verzoekster heeft in het afgelopen jaar herhaalde malen verzuimd om haar medicatie af te halen en om te verschijnen op afspraken voor medische controle. In een brief van 8 december 2017, ter ondersteuning van het verzoek om voorlopige voorziening, heeft de infectioloog gewezen op het belang van regelmatige controles op de polikliniek infectieziekten en van toegang tot medicatie. Zij vreest dat het ontbreken van onderdak en financiële ondersteuning ten koste gaat van de HIV-behandeling. Een stabiele omgeving is hierbij van belang. Indien verzoekster op straat komt te staan, verwacht de arts verdere problemen in het naleven van afspraken voor medische behandeling.
10. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat verzoekster met de tot nu toe overgelegde medische informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het staken van de behandeling zal leiden tot een acute medische noodsituatie. De te verwachten verslechtering van de immuniteit met de mogelijkheid van medische klachten beantwoordt immers niet aan het criterium voor het aannemen van een acute medische noodsituatie. Voor zover het de psychiatrische klachten betreft, ontbreekt een medische onderbouwing van de te verwachten gevolgen van het staken van behandeling.
11. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van een acute medische noodsituatie bij het staken van de medische behandeling, leidt dat op dit moment niet tot de conclusie dat verweerder de verstrekkingen onder de RVA 2005 ten onrechte heeft beëindigd. Uit artikel 10, tweede lid, van de Vw volgt immers dat ook niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen recht hebben op medisch noodzakelijke zorg. Verzoekster heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat zij geen toegang zal hebben tot deze zorg. De enkele omstandigheid dat verzoekster geen onderdak heeft, staat niet in de weg aan die toegang. De door de behandelend arts uitgesproken zorgen over de therapietrouw van verzoekster zijn evenmin voldoende om die conclusie te trekken.
12. De verwachting is daarom dat het bestreden besluit in beroep zal standhouden. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.