ECLI:NL:RVS:2013:2328

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201208630/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van asielzoekersvoorzieningen door het COA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 9 augustus 2012 een aanvraag van een vreemdeling om voortzetting van verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) gegrond verklaarde. Het COA had op 22 augustus 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het COA een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar overwegingen. Het COA ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 december 2013 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het COA de aanvraag van de vreemdeling onterecht had afgewezen. De Raad stelde vast dat het COA zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en dat de aanvraag om verstrekkingen niet kon worden toegewezen zonder een positieve beslissing van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er sprake was van acute medische noodsituaties die tot feitelijke opvang nopen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van het COA standhoudt en dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op de gevraagde voorzieningen.

Uitspraak

201208630/1/V1.
Datum uitspraak: 6 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 augustus 2012 in zaak nr. 11/28227 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om voortzetting van de verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen voor andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge het derde lid kan de staatssecretaris regels stellen voor verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa.
Artikel 3 van de Rva 2005 bepaalt aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen het COa opvang biedt.
In artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, zijn als een zodanige gelijkgestelde categorie aangewezen de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) achterwege blijft en de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vw 2000, en zich naar het oordeel van de staatssecretaris, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 4, derde lid, genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, geen recht op opvang.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2. In de eerste grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa ten onrechte de aanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Daartoe voert het COa aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de motivering in het besluit van 22 augustus 2011 over de procedure van artikel 64 van de Vw 2000. Verder voert het COa aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zolang er geen positieve beslissing is over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, de vreemdeling geen aanspraak kan maken op verstrekkingen krachtens de Rva 2005. Deze aanspraak kan niet ontstaan door toewijzing van een voorlopige voorziening in de procedure over artikel 64 van de Vw 2000, aldus het COa.
2.1. Blijkens de toelichting op artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 en artikel 4, vierde lid, van de Rva 2005 (ten tijde van belang artikel 4, derde lid, van de Rva 2005; Stcrt. 2005, 24, p. 17) ontstaat eerst aanspraak op verstrekkingen krachtens de Rva 2005 nadat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft op 18 augustus 2010 een aanvraag bij de staatssecretaris ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting krachtens artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 22 oktober 2010 afgewezen. Op 28 juli 2011 heeft de vreemdeling het COa verzocht om voortzetting van de verstrekkingen. De omstandigheid dat de staatssecretaris ten tijde van het besluit van het COa van 22 augustus 2011 nog geen besluit op het door de vreemdeling tegen voormeld besluit van 22 oktober 2010 gemaakte bezwaar had genomen en de voorzieningenrechter in die procedure de uitzetting van de vreemdeling heeft verboden totdat in bezwaar wordt beslist, leidt, gelet op het in de Rva 2005 neergelegde stelsel, niet tot de conclusie dat het COa dit besluit had moeten afwachten of bespoedigen, dan wel zelf in de beoordeling van de staatssecretaris had moeten treden. Het staat de vreemdeling vrij opnieuw een aanvraag om voortzetting van de verstrekkingen in te dienen zodra de staatssecretaris een besluit heeft genomen. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het COa het besluit van 22 augustus 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 augustus 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor opvang omdat zich een acute medische noodsituatie voordoet. Het COa had volgens de vreemdeling een arts dan wel het Bureau Medische Advisering moeten raadplegen, alvorens tot een andere conclusie te komen.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2012 in zaak nr. 201102130/1/V1, houdt de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa ook in dat het, hoewel een vreemdeling geen aanspraak heeft op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
4.2. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
4.3. De vreemdeling heeft ter staving van zijn stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen een brief van een psychiater van 10 augustus 2011 overgelegd, waarin staat beschreven dat de vreemdeling leidt aan een depressie, ptss-gerelateerde klachten en urogenitale pijn heeft en dat sprake is van suïcidaliteit. Uit die brief volgt evenwel niet dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. De vreemdeling heeft immers ook buiten de opvang aanspraak op medisch noodzakelijke zorg, terwijl in de brief niet staat dat behandeling voor zijn medische klachten zonder opvang niet mogelijk zal zijn. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in het besluit van 22 augustus 2011 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij tot feitelijke opvang nopen.
Het betoog faalt.
5. Het inleidende beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 augustus 2012 in zaak nr. 11/28227;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lustberg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013
587.