ECLI:NL:RBDHA:2017:12724

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
NL17.4737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Iraakse man afkomstig uit Bagdad, had op 12 mei 2016 een opvolgende asielaanvraag ingediend, nadat eerdere aanvragen waren afgewezen. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk was gemaakt en dat er geen beletselen waren voor terugkeer naar Irak. Eiser had zich beroepen op de verslechterde situatie in Bagdad en zijn medische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de afwijzing te weerleggen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder asiel had aangevraagd en dat deze aanvragen in rechte onaantastbaar zijn verklaard. De rechtbank oordeelde dat de informatie van een buurman die teruggekeerd was naar Irak niet geloofwaardig was en dat eiser niet tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Bovendien was er geen bewijs dat eiser en zijn echtgenote, die een verblijfsvergunning had, op hetzelfde adres woonden, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een afgeleide verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de staatssecretaris terecht een inreisverbod voor twee jaar had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van het bestreden besluit rechtvaardigden. Eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C. van Zundert),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

ProcesverloopBij besluit van 10 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Aan eiser is voorts een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, zaaknummer NL17.4738, plaatsgevonden op 7 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Een zoon van eiser, [naam 2] , is als tolk opgetreden. Tevens was de echtgenote van eiser, [naam 3] , ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit, is geboren op [geboortedatum] en afkomstig uit Bagdad. Eiser heeft op 12 mei 2016 een opvolgende asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft eerder, op 5 augustus 2010, een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 10 februari 2011 is deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 13 juli 2011, AWB 11/5429, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze uitspraak op 6 september 2011 in hoger beroep bevestigd. Het besluit van 10 februari 2011 is daarmee in rechte komen vast te staan.
3. Vervolgens heeft eiser diverse malen aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen. Ook deze besluiten zijn inmiddels in rechte onaantastbaar.
4. Eiser heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Volgens zijn verklaring is zijn buurman teruggekeerd naar Irak en door een onbekende groepering benaderd, waarbij is geïnformeerd naar de verblijfplaats van eiser.
Voorts heeft eiser zich beroepen op de verslechterde situatie in Bagdad en de omstandigheid dat hij niemand heeft op wie hij bij terugkeer een beroep kan doen. Verder heeft hij aangevoerd dat zijn echtgenote in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft zich inmiddels met haar verzoend. Zij zorgen nu voor elkaar. Eiser wenst derhalve in aanmerking te komen voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Daarnaast heeft hij zich beroepen op zijn medische klachten en zijn gevorderde leeftijd en verwijst hij daartoe naar een aantal bijlagen bij het rapport van nader gehoor.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar de onder 2 genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2011, op het standpunt gesteld dat de informatie van de teruggekeerde buurman niet tot vergunningverlening kan leiden. Ook zijn er geen beletselen voor een terugkeer naar Bagdad. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een afgeleide asielvergunning nu hij en zijn echtgenote op verschillende adressen wonen. Voor de gestelde medische klachten dient eiser een separate aanvraag regulier in te dienen, aldus verweerder.
6. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees voor vervolging nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt. Van belang voor dit oordeel is allereerst dat in rechte vaststaat dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Daarbij komt dat de informatie van de buurman afkomstig is van een niet-objectief persoon over een groep die onbekend is. Verweerder heeft met deze informatie het eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas niet alsnog als geloofwaardig hoeven aan te merken.
8. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, komt eiser evenmin in aanmerking voor een zogenoemde afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw. Volgens een mededeling van verweerder ter zitting, heeft de echtgenote van eiser tijdens haar gehoor in het kader van haar opvolgende aanvraag verklaard, dat zij en eiser op 9 mei 2016 zijn gescheiden van tafel en bed. Dat is de aanleiding geweest om haar, als alleenstaande vrouwelijke asielzoeker, in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verder is gebleken dat zij volgens de basisregistratie personen niet op het zelfde adres staan ingeschreven. Eiser heeft dit ter zitting niet bestreden. Het gestelde feit dat eiser en zijn echtgenote inmiddels over en weer zorg aan elkaar verlenen, maakt niet dat (alsnog) aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw voor een afhankelijke asielvergunning wordt voldaan.
9. Ten aanzien van het beroep van eiser op de algemene situatie in Bagdad, verwijst de rechtbank in navolging van verweerder naar de jurisprudentie van het Britse Upper Tribunal en naar de - ook bij eiser - bekende jurisprudentie waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat er in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Vw.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) en 23 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3445) en recent nog die van 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744), niet op eiser van toepassing zijn. Immers, deze uitspraken hebben betrekking op vreemdelingen aan wie een vestigingsalternatief is tegengeworpen. Daarvan is bij eiser geen sprake, aangezien hij afkomstig is uit Bagdad.
10. Verweerder heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Dat eiser een oudere alleenstaande man is met medische klachten, maakt dit niet anders, nu hij zijn vrees voor onmenselijke behandeling niet alsnog met specifieke individuele kenmerken aannemelijk heeft gemaakt.
11. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte staat vermeld dat eiser ten bewijze van zijn medische klachten geen stukken heeft overgelegd. Dit heeft echter geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Medische problemen kunnen namelijk niet leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een der in artikel 29, eerste lid, van de Vw genoemde gronden. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 in de zaak M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733. Nu de asielaanvraag van eiser een opvolgende asielaanvraag is, komt eiser bovendien op grond van artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit niet in aanmerking voor de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning of voor het ambtshalve verlenen van uitstel van vertrek op medische gronden. Eiser dient een afzonderlijke aanvraag in te dienen als hij voor verlening van een reguliere vergunning of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw in aanmerking wil komen.
12. Tegen eiser is eerder een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft dat terugkeerbesluit niet herzien bij het bestreden besluit, maar wel bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. In zoverre is het terugkeerbesluit gewijzigd. Niettemin moet worden vastgesteld dat het eerdere terugkeerbesluit door deze verkorting van de vertrektermijn niet is vervallen. En dat betekent dat verweerder ook in het kader van het terugkeerbesluit niet ambtshalve hoefde te beoordelen of de medische toestand van eiser aanleiding geeft voor uitstel van vertrek.
13. De rechtbank dient op grond van artikel 83.0a van de Vw ambtshalve te treden in de vraag of ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, die noodzaken tot beoordeling van het bestreden besluit als ware het een eerste afwijzing. De rechtbank is van oordeel, mede in aanmerking genomen dat het asielrelaas van eiser nog steeds als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt, dat daarvan geen sprake is.
14. Verweerder heeft de aanvraag terecht kennelijk ongegrond verklaard. Nu eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, is er op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, aanleiding om aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel