ECLI:NL:RBDHA:2017:10783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
17/12488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het verdedigingsbeginsel bij overdrachtsbesluit aan Noorwegen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse vreemdeling, tegen een overdrachtsbesluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was op 12 juni 2017 staandegehouden en in bewaring gesteld. Op 27 juni 2017 heeft de staatssecretaris besloten eiser over te dragen aan Noorwegen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, stellende dat zijn verdedigingsrechten zijn geschonden omdat hij en zijn gemachtigde niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op het voornemen tot overdracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, noch was zijn gemachtigde op de hoogte gesteld van het voornemen tot overdracht. Dit vormt een schending van het verdedigingsbeginsel, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze schending van invloed kan zijn geweest op de uitkomst van het besluitvormingsproces, aangezien eiser mogelijk relevante informatie had kunnen aanleveren die van belang was voor de beoordeling van zijn overdracht aan Noorwegen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het overdrachtsbesluit. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: AWB 17/12488, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser]

gemachtigde: mr. H. Drenth,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,gemachtigde: mr. E. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2017 (het overdrachtsbesluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij aan Noorwegen zal worden overgedragen.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen A. Hairan, tolk.

Overwegingen

1. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, is op 12 juni 2017 staandegehouden, waarna hij diezelfde dag in bewaring is gesteld. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 oktober 2015 in Noorwegen en op 22 juli 2016 en 25 april 2017 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop zijn de autoriteiten van Frankrijk op 16 juni 2017 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 604/2013 (PbEU 2013 L 180; de Dublinverordening). Dit verzoek hebben de Franse autoriteiten op 23 juni 2017 afgewezen, aangezien Noorwegen de verantwoordelijke lidstaat is en de autoriteiten van Noorwegen op 19 september 2016 hadden ingestemd met een terugnameverzoek van Frankrijk op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Na dit claimakkoord heeft Frankrijk Noorwegen op 22 februari 2017 gemeld dat eiser is ondergedoken, waardoor de overdrachtstermijn is verlengd tot
19 maart 2018. Gezien deze informatie heeft verweerder op 26 juni 2017 de autoriteiten van Noorwegen verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Diezelfde dag hebben de autoriteiten van Noorwegen hiermee ingestemd. Op 27 juni 2017 heeft verweerder het overdrachtsbesluit genomen.
2. Eiser betoogt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van
18 december 2008 (C-349/07, Sopropé, ECLI:EU:C:2008:746; het Sopropé arrest) en de artikelen 4:8 en 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de rechten van een goede verdediging en belangenbehartiging zijn geschonden, nu hij en zijn gemachtigde niet in de gelegenheid zijn gesteld bezwaren in te dienen tegen het voornemen hem over te dragen aan Noorwegen.
2.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 14 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7400) volgt uit het Sopropé arrest dat een bestuursorgaan alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, hetgeen evenzeer is voorgeschreven in artikel 4:8 van de Awb. Tevens volgt uit deze uitspraak dat verweerder ook de gemachtigde van de vreemdeling, indien deze bij hem bekend is, in kennis dient te stellen van het voornemen om een overdrachtsbesluit te nemen, teneinde de gemachtigde in de gelegenheid te stellen de vreemdeling bij te staan in zijn reactie op het te nemen overdrachtsbesluit. Het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (het verdedigingsbeginsel) verplicht verweerder derhalve bij de totstandkoming van een overdrachtsbesluit de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb in acht te nemen. Indien verweerder aan deze voorwaarden niet heeft voldaan, is sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel door het niet, dan wel op onjuiste wijze toepassen van de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb en dient te worden beoordeeld of deze schending het overdrachtsbesluit onrechtmatig maakt (vergelijk ook de uitspraken van de Afdeling van
5 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:239, en 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579).
2.2.
Uit de arresten van het Hof van 10 september 2013 (C-383/13, PPU, M.G. en N.R., ECLI:EU:C:2013:533) en 3 juli 2014 (Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041) volgt dat de rechter bij schending van het verdedigingsbeginsel van vernietiging van een overdrachtsbesluit kan afzien, indien het besluitvormingsproces van verweerder met betrekking tot de overdracht van de vreemdeling zonder deze schending geen andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van verweerder zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat verweerder zonder deze schending zou hebben afgezien van het overdrachtsbesluit of zou hebben besloten de vreemdeling aan een andere lidstaat over te dragen. Voldoende is dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden de vreemdeling tegen wie het overdrachtsbesluit is uitgevaardigd een inbreng had kunnen leveren die voor zijn overdracht van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1667 en de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1481).
2.3.
Uit de door verweerder aan de rechtbank toegezonden op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent het voornemen hem over te dragen aan Noorwegen. Voorts is niet in geschil dat verweerder ermee bekend was dat eiser wordt bijgestaan door een gemachtigde en dat deze door verweerder niet in kennis is gesteld van dit voornemen. Derhalve is in dit geval, vanwege het niet, dan wel op onjuiste wijze toepassen van de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb, het verdedigingsbeginsel geschonden. Dat, zoals in het verweerschrift wordt vermeld, tijdens een gehoor op 12 juni 2017 voorafgaand aan de inbewaringstelling en tijdens een vertrekgesprek op 15 juni 2017 met eiser is gesproken over een overdracht aan Frankrijk of Noorwegen en dat eiser daarbij te kennen heeft gegeven dat hij alleen wil meewerken aan een overdracht aan Frankrijk, leidt niet tot een ander oordeel. Van een concreet voornemen tot overdracht van eiser aan Noorwegen was op dat moment nog geen sprake en bovendien is de gemachtigde van eiser nadien ook niet in de gelegenheid gesteld om voorafgaand van het overdrachtsbesluit (juridische) bezwaren in te brengen tegen de overdracht van eiser aan Noorwegen.
2.4.
Eiser heeft in beroep, onder verwijzing naar artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, betoogd dat niet Noorwegen maar Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is, aangezien hij gedurende een periode van meer dan zes maanden na het claimakkoord van Noorwegen van 19 september 2016 in Frankrijk (Parijs) heeft verbleven en in die periode niet ondergedoken heeft gezeten. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening komt, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het terugnameverzoek, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de betrokkene onderduikt kan deze termijn tot maximaal 18 maanden worden verlengd. Hieruit volgt dat eiser, indien hij kan aantonen dat hij gedurende meer dan zes maanden na 19 september 2016 in Frankrijk heeft verbleven en zich gedurende die periode niet aan het toezicht van de Franse autoriteiten heeft onttrokken, terecht betoogt dat niet Noorwegen maar Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is en dat de autoriteiten van Frankrijk en Noorwegen bij de terugnameverzoeken van verweerder in strijd met artikel 24, vijfde lid, van de Dublinverordening relevante informatie is onthouden aan de hand waarvan zij kunnen nagaan of Frankrijk respectievelijk Noorwegen op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is.
2.5.
Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat, wanneer de schending van het verdedigingsbeginsel niet had plaatsgevonden, eiser een inbreng had kunnen leveren die voor zijn overdracht van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser stelt dat bij zijn staandehouding papieren zijn ingenomen die zijn verblijf in Frankrijk ondersteunen en dat in ieder geval vaststaat dat eiser op 25 april 2017 wederom een asielverzoek heeft ingediend bij de Franse autoriteiten. Dat een verblijf van eiser in Frankrijk, zoals in het verweerschrift terecht wordt opgemerkt, op zich niet betekent dat eiser zich (voorafgaand aan dit asielverzoek) niet aan het toezicht van de Franse autoriteiten heeft onttrokken, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarvoor bestaat op dit moment te veel onduidelijkheid over het al dan niet voorhanden zijn van voormelde papieren, alsmede over de inhoud daarvan. Niet kan worden uitgesloten dat deze papieren niet alleen het gestelde verblijf in Frankrijk ondersteunen, maar dat daarmee, indien voorhanden, ook kan worden aangetoond dat eiser gedurende de zes maanden na het claimakkoord van Noorwegen niet ondergedoken heeft gezeten, met als gevolg dat de conclusie had moeten luiden dat niet Noorwegen maar Frankrijk de verantwoordelijke lidstaat is.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van eiser over het verdedigingsbeginsel slaagt en dat er geen grond is om van vernietiging van het overdrachtsbesluit wegens schending van dit beginsel af te zien.
3. Het beroep is gegrond en het overdrachtsbesluit moet worden vernietigd
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het overdrachtsbesluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.