ECLI:NL:RBDHA:2017:10173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
AWB 17/3971 en 17/3972 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling als familielid van een burger van de Unie na beëindiging van de relatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een Turkse man, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was in het bezit van een verblijfsdocument op basis van zijn relatie met een Duitse partner, die op 18 december 2012 is geëmigreerd. De rechtbank moest beoordelen of eiser recht heeft op voortgezet verblijf in Nederland, nu de relatie was beëindigd. De relevante wetgeving betreft artikel 8.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat voorwaarden stelt aan het voortgezet verblijf van vreemdelingen die als familielid van een EU-burger verblijven.

De rechtbank oordeelde dat niet alleen een gezamenlijke huishouding van zes maanden als bewijs voor een duurzame relatie kan dienen. Eiser had aangevoerd dat zijn relatie met referente meer dan drie jaar had geduurd, maar verweerder stelde dat de relatie minder dan drie jaar had geduurd, omdat de eerste zes maanden niet als duurzaam konden worden beschouwd. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat de eerste zes maanden van de relatie niet op de totale duur in mindering mochten worden gebracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/3971 (beroep)
AWB 17/3972 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 juli 2017 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1982, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016 (het primaire besluit) is eisers verblijf als gemeenschapsonderdaan met ingang van 18 december 2012 van rechtswege geëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 20 februari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 28 mei 2009 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Deze aanvraag is ingewilligd. Eiser heeft een verblijfsdocument ontvangen met als doel ‘familielid van een burger van de Unie’ met als ingangsdatum 1 december 2010. Eiser heeft verblijf gekregen bij [de vrouw] (referente), met de Duitse nationaliteit. Uit informatie van de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat referente met ingang van 18 december 2012 geëmigreerd is.
2. In geschil is de vraag of eiser niettemin zijn rechtmatig verblijfsrecht behoudt op grond van artikel 8.15 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf als gesteld in artikel 8.15, vierde lid en onder a, van het Vb 2000. Volgens de paragrafen B10/2.2 en B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Europese Unie reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd. Als bewijs hiervan kan een inschrijving in de BRP op hetzelfde adres dienen, dan wel andere relevante bewijsmiddelen. Eiser en referente hebben zich volgens de BRP op 14 september 2009 ingeschreven op hetzelfde adres. De duurzaamheid van de relatie is vast komen te staan nadat eiser en referente een half jaar hebben samengewoond, dus op 14 maart 2010, zes maanden na inschrijving in de BRP. Eiser heeft geen ander deugdelijk bewijs geleverd waaruit blijkt dat hij en referente vóór 14 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De relatie is volgens eiser begin december 2012 geëindigd, zodat eiser en referente een duurzame relatie hebben gehad van 14 maart 2010 tot begin december 2012. Dit betreft een periode van minder dan drie jaar, terwijl voor behoud van het verblijfsrecht vereist is dat de relatie tenminste drie jaar heeft geduurd.
4. Eiser voert aan dat dat zijn relatie met referente meer dan drie jaar heeft geduurd. Daarom behoudt hij zijn verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie. Eiser doet een beroep op de tussenuitspraak van 6 oktober 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16812) en de uitspraak van 30 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16814) van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6.1
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2676). In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet alleen in situaties waarin gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd sprake kan zijn van een duurzame relatie. Ook in andere gevallen, zoals in het geval van een lange afstandsrelatie of een latrelatie, kan, mits de relatie al enige tijd is bestendigd en een en ander goed is onderbouwd, een duurzame relatie worden aangenomen. Het standpunt van verweerder dat pas sprake is van een duurzame relatie indien deugdelijk bewezen is dat gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd, gaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op.
6.2
Daarnaast overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft betoogd dat verweerder voor de duur van de duurzame relatie dient te rekenen vanaf aanvang van die relatie. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser verwezen naar de in rechtsoverweging 4. genoemde (tussen)uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. Verweerder heeft zich ter zitting ten aanzien van die (tussen)uitspraak op het standpunt gesteld dat, hoewel geen hoger beroep is ingesteld, verweerder zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat eiser verblijfsrecht heeft ontleend aan zijn relatie met referente. Dat betekent dat achteraf is gebleken dat in elk geval vanaf de inschrijving in de BRP sprake was van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Het door verweerder gevoerde beleid, waarbij pas na een periode van zes maanden een duurzame relatie wordt aangenomen, is zoals reeds overwogen, onjuist en ziet daarnaast op bewijs van de duurzaamheid van de relatie in de aanvraagfase en zolang de relatie voortduurt. In dit geval gaat het echter om de situatie waarin de relatie is geëindigd, maar (achteraf bezien) vanaf de aanvang deugdelijk bewezen duurzaam is geacht. Net als in voornoemde uitspraak volgt de rechtbank verweerder ook ten aanzien hiervan niet in zijn standpunt dat in een dergelijk geval de eerste zes maanden van de relatie op de totale duur van de relatie in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep is gegrond.
7. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit gelet op het voorgaande onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Daarmee heeft verweerder het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen mogelijkheden om het geschil met toepassing van de bestuurlijke lus of anderszins finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/3971,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/3972,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- (zegge: driehonderdzesendertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,- (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Dalman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE – Wettelijk kader

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
[…]
4. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
Artikel 8.12
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
[…]
Artikel 8.13
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
Artikel 8.15
2. Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door het overlijden van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie hij in Nederland verbleef:
a. indien hij ten minste een jaar voor het overlijden van die vreemdeling in Nederland verbleef;
b. voor voltooiing van de studie, indien hij in Nederland verbleef als het kind van die vreemdeling en voor studie is ingeschreven bij een onderwijsinstelling, dan wel indien hij de verzorgende ouder is van een zodanig kind.
3. Het tweede lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing bij het vertrek van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verbleef.
4. Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap:
a. indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven;
[…]
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B10/2.2
Duurzame relatie
In aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vb neemt de IND aan dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner:
 voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden.
[…]