ECLI:NL:RBAMS:2016:2676

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 20353
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van duurzame relatie met EU-burger

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Egyptische eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De eiser had de aanvraag ingediend met het doel om als familielid van een EU-burger in Nederland te verblijven. De aanvraag werd op 14 juli 2015 door de minister afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij als familielid van de EU-burger kon worden aangemerkt. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 november 2015 ongegrond verklaard.

De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiser op 18 november 2015. Tijdens de zitting op 15 maart 2016 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank overwoog dat de minister de aanvraag had afgewezen op basis van het feit dat de eiser en de EU-burger niet minimaal zes maanden samenwoonden, wat volgens de minister een vereiste was voor het aannemen van een duurzame relatie.

De rechtbank oordeelde dat de minister een te beperkte toets had toegepast door alleen te kijken naar de gezamenlijke huishouding en samenwoning gedurende zes maanden. De rechtbank stelde vast dat ook in andere gevallen, zoals bij lange afstandsrelaties, een duurzame relatie kan worden aangenomen, mits deze goed is onderbouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de minister had erkend dat ook zonder samenwoning een duurzame relatie kan worden aangetoond. De rechtbank veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/20353
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1988, van Egyptische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Guerain).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een visum voor kort verblijf met als doel “verblijf als familielid van een burger van de Europese Unie” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 november 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 18 november 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet ter terechtzitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit en heeft onderhavige aanvraag ingediend in verband met verblijf als familielid bij mevrouw [naam] (referente), van Poolse nationaliteit en gemeenschapsonderdaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij als een familielid van een burger van de Europese Unie is aan te merken. In bezwaar heeft eiser, ter onderbouwing van zijn relatie met referente, onder meer foto’s, uitdraaien van chatberichten en kopieën van Egyptische visa en stempels uit het paspoort van referente overgelegd.
3. Verweerder heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd omdat niet is gebleken dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn), nu eiser niet heeft aangetoond dat hij en referente ten minste gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een onjuist toetsingskader hanteert door zonder nadere toetsing de aanvraag af te wijzen op de grond dat de betrokkenen niet zes maanden hebben samengewoond. Eiser heeft betoogd dat het beleid van verweerder zoals neergelegd in de Vc 2000 impliceert dat ook middels andere bewijzen aannemelijk kan worden gemaakt dat sprake is van een duurzame relatie in de zin van de Richtlijn. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet over zijn bezwaren is gehoord.
5.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.
5.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, voor zover van belang, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 8, onder e, van de Vw 2000, verschaft verweerder aan een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
5.3.
Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
5.4.
Op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, voor zover van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
5.5.
Volgens paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt aangenomen dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of op het moment van beslissen reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden of indien uit de relatie een kind is geboren. In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.
6.1.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 17 december 2013 van deze rechtbank en zittingsplaats (ECLI:NL:RBDHA:2013:19627), waarin ten aanzien van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn het volgende is overwogen:
“3.1. […] Uit de bewoordingen van het artikel volgt niet dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als betrokkenen zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en gedurende deze periode hebben samengewoond. In het gemeenschapsrecht wordt het begrip ‘duurzame relatie’ niet nader omschreven. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de communautaire regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief mag worden uitgelegd. […]
3.2.
De rechtbank stelt voorts vast dat – anders dan verweerder heeft betoogd – ook uit voornoemd beleid niet volgt dat alleen sprake kan zijn van een duurzame relatie als belanghebbenden minimaal zes maanden hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de tekst van het beleid blijkt dat verweerder een duurzame relatie aanneemt indien belanghebbenden zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en gedurende die termijn feitelijk hebben samengewoond of als zij gezamenlijk een kind hebben. Uit de tekst van het beleid blijkt echter niet dat alleen onder die omstandigheden sprake kan zijn van een duurzame relatie. […]
3.3.
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 overweegt de Afdeling ten aanzien van het begrip ‘duurzame relatie’ het volgende:
“De Richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren.”
Nu de Afdeling spreekt van ‘in beginsel’ volgt uit deze uitspraak – anders dan verweerder heeft betoogd – evenmin dat een duurzame relatie enkel kan worden aangenomen, indien de partners gedurende minimaal zes maanden feitelijk samen hebben gewoond.
3.4. […]
Dat neemt echter niet weg dat uit zowel de Richtlijn, als uit het beleid en voornoemde uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat ook in andere gevallen sprake kan zijn van een duurzame relatie. Dat betekent dat verweerder door in alle gevallen een gezamenlijke huishouding en samenwoning gedurende zes maanden te verlangen het begrip ‘duurzame relatie’ te restrictief heeft uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder, indien de door de betrokkene aangedragen en deugdelijk onderbouwde feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, te beoordelen of sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, ook indien betrokkene niet voorafgaand aan de aanvraag of het moment van beslissen gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en gedurende die periode heeft samengewoond.”
6.2.
Hieruit volgt dat niet alleen in situaties waarin gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding is gevoerd sprake kan zijn van een duurzame relatie. Ook in andere gevallen, zoals in het geval van een lange afstandsrelatie of een latrelatie, kan mits de relatie al enige tijd is bestendigd en een en ander goed is onderbouwd, een duurzame relatie worden aangenomen.
7.1.
Verweerder heeft in de onderhavige zaak naar aanleiding van de door eiser en referente overgelegde bewijsstukken aangaande hun relatie enkel geconcludeerd dat met de bewijsstukken niet is aangetoond dat zij minimaal zes maanden hebben samengewoond. Dat is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte toets. Omdat verweerder niet heeft beoordeeld of de overgelegde bewijsstukken op een andere wijze aantonen dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
7.2.
Omdat verweerder een onjuiste motivering aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en legt daaraan het volgende ten grondslag.
7.3.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, ook indien de betrokkenen niet hebben samengewoond, zij toch met objectieve bescheiden kunnen aantonen dat zij een duurzame relatie hebben. Verweerder is van mening dat eiser en referente er echter niet in zijn geslaagd om dat aannemelijk te maken, omdat de overgelegde foto’s en chatberichten geen objectief karakter hebben en de bezoeken van referente aan Egypte onvoldoende zijn om van een duurzame relatie te kunnen spreken.
7.4.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat foto’s en chatberichten wel degelijk kunnen bijdragen aan het aannemelijk maken van een duurzame relatie, heeft verweerder de overgelegde stukken onvoldoende kunnen achten. Uit de overgelegde foto’s en chatberichten, in samenhang bezien met de kopieën van de Egyptische visa en stempels uit het paspoort van referente, blijkt in onvoldoende mate dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente.
7.5.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,- (zegge: vierhonderdzessennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvStr
Coll.: SJ
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.