In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser ontving sinds 10 augustus 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, met toepassing van de kostendelersnorm. Het primaire besluit van 22 oktober 2015 meldde dat eiser recht had op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande met kostendeler, omdat hij samenwoont met zijn niet-rechthebbende partner. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 22 februari 2016. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 7 juli 2016 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de toepassing van de kostendelersnorm en artikel 24 van de Pw leidt tot een te lage uitkering, waardoor zijn kinderen onder de armoedegrens komen te leven. Eiser verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van zijn argumenten. De rechtbank overwoog dat de aan eiser toegekende bijstand voldoende is om te voorzien in het levensonderhoud van hem en zijn kinderen, en dat de keuze van eiser om de uitkering ook voor zijn echtgenote te gebruiken niet kan leiden tot een andere conclusie.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de bijstandsverlening voldoende was om een adequate levensstandaard te waarborgen. De rechtbank wees erop dat de gezinsnorm niet automatisch leidt tot een hogere uitkering, en dat de huidige bijstandsverlening niet in strijd is met de rechten van de kinderen onder het IVRK. De uitspraak werd gedaan door mr.drs. H.M. Braam, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.