ECLI:NL:RBDHA:2016:8327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
AWB 15/12977 en AWB 15/12978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid verblijfsrecht van een partner van een Unieburger in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van eiser, een Nigeriaanse man, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met referente, de moeder van drie Franse kinderen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtstreekse rechten kan ontlenen aan de Europese Richtlijn 2004/38/EG, omdat hij niet als 'familielid' van de Unieburgers kan worden beschouwd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder het arrest Iida van het Hof van Justitie, waarin werd vastgesteld dat de hoedanigheid van familielid 'ten laste' van de Unieburger moet zijn. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsdocument, maar deze waren afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht de aanvraag van eiser had afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Richtlijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de situatie van eiser niet veranderde door de uitspraak. Eiser had ook geen recht op verblijf op basis van artikel 20 van het VWEU, omdat hij niet kon aantonen dat de moeder van de Unieburgers afhankelijk van hem was. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit niet leidde tot een ander oordeel over de verblijfsrechten van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/12977 (beroep)
AWB 15/12978 (voorlopige voorziening)
V-nr: [v-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juli 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 3 juli 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van
dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
8 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. E.M.M. Wantenaar, voormalig gemachtigde van eiser. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. F. Schoots. Ook waren ter zitting aanwezig I. Huijgens, als tolk in de Engelse taal en [naam 1] (referente). De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer vanwege de principiële rechtsvraag die ter beantwoording voorligt.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om hun ter zitting ingenomen standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt op
21 oktober 2015 en eiser op 27 oktober 2015.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig S. Huiberts, als tolk in de Engelse taal en referente. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Referente heeft de Nigeriaanse nationaliteit en een afgeleide verblijfsvergunning met als doel verblijf bij haar drie minderjarige kinderen die allen de Franse nationaliteit hebben.
1.2
Eiser heeft eerder op 20 juni 2012, 27 februari 2013 en 12 juni 2013 aanvragen ingediend om afgifte van het zogenoemde artikel-9-document, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij zijn toenmalige partner, mevrouw [naam 2], bleek. Deze aanvragen zijn afgewezen. Op 8 april 2015 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend om afgifte van het zogenoemde artikel-9-document bij referente.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, omdat door of namens hem geen verklaring van zijn inschrijving, als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, bij wie hij in Nederland verblijft, heeft overgelegd. Deze verklaring is op grond van artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 noodzakelijk nu referente de Nigeriaanse nationaliteit heeft en daarmee buiten de reikwijdte van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 valt.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft onder meer het volgende overwogen. Niet in geschil is dat referente de Nigeriaanse nationaliteit heeft en geen burger van de Unie is. Zij is in het bezit van een afgeleide vergunning voor verblijf in Nederland bij haar kinderen die de Franse nationaliteit hebben. Gelet daarop faalt het beroep op Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn). Het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 19 oktober 2004 inzake Zhu en Chen (C-200/02, ECLI:EU:C:2004:639) faalt eveneens. Immers, in dit arrest is aan de moeder van het kind, met de nationaliteit van een lidstaat, een afgeleide vergunning verleend. Aangezien eiser zelf geen kinderen heeft die de nationaliteit van een lidstaat bezitten, komt eiser niet in aanmerking voor verblijf op grond van dit arrest. Tevens is niet gebleken dat artikel 2, aanhef en onder d, van de Richtlijn en het arrest Zhu en Chen analoog op de partner van de verzorgende ouder dient te worden toegepast, aldus verweerder.
3. Op 21 september 2015 zijn eiser en referente met elkaar in het huwelijk getreden.
4.1.1
Eiser voert in beroep, kort weergegeven, aan dat nu hij in het huwelijk is getreden met referente, de moeder van de Unieburgers, er sprake is van een rechtstreekse band tussen hem en de Unieburgers. Eiser beroept zich op de arresten Zhu en Chen en Baumbast (arrest van het Hof van 17 september 2002, C-413/99, ECLI:EU:C:2002:493). Voorts beroept eiser zich op de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM 2009, 313; de Richtsnoeren), waarin een nadere duiding wordt gegeven van het begrip ‘familieleden en andere begunstigden’. Hieruit volgt dat het aanverwantschap zoals in casu, het stiefouderschap, onder de definitie van verwantschap valt, temeer daar niet valt in te zin waarom een stiefouder minder sterke rechten zou hebben dan bijvoorbeeld een pleegouder, die volgens de Richtsnoeren wel aanspraak kan maken op de uit de Richtlijn voortvloeiende rechten.
4.1.2
Subsidiair voert eiser aan dat hem een verblijfsrecht toekomt op grond van de Richtlijn, zij het naar analogie. Referente heeft een afgeleid verblijfsrecht gelet op de zorg voor haar Franse kinderen, van wie de vader, naar niet in geschil, is ‘uit beeld’ is. Gelet daarop dient aan eiser op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn rechtmatig verblijf te worden toegestaan. Immers, het recht van de Unieburgers om te kunnen opgroeien binnen Europa is niet langer alleen afhankelijk van het verblijfsrecht van referente, maar ook van de door haar gekozen partner. Indien eiser geen rechtmatig verblijf krijgt, zal referente samen met haar kinderen gedwongen zijn hem te volgen naar Nigeria. Naar de mening van eiser volgt uit de Richtsnoeren dat de definitie ‘familieleden’ geen strikte invulling kent, maar dat moet worden gekeken naar de positie van die personen en naar hun relatie met de Unieburger. Eiser verwijst ook naar preambule 6 van de Richtlijn en voert aan dat het Unierecht uitgelegd moet worden met inachtneming van het in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) genoemde recht op eerbiediging van het gezinsleven.
4.1.3
Eiser voert uiterst subsidiair aan dat, indien de rechtbank oordeelt dat de Richtlijn niet van toepassing is en dat eiser daaraan geen rechten kan ontlenen, getoetst dient te worden of artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in het geding is. Zoals eerder aangevoerd, heeft eisers verblijfsweigering tot gevolg dat referente geen andere keuze heeft dan haar kinderen mee te nemen naar Nigeria, waardoor de kinderen de nuttige werking van het Unierecht wordt ontnomen. Eiser verwijst hiervoor naar het arrest Alokpa (arrest van het Hof van 10 oktober 2013, C-86/12, ECLI:EU:C:2013:645).
4.1.4
Tot slot voert eiser aan dat de hoorplicht is geschonden.
4.2
Verweerder stelt zich in zijn schriftelijke reactie van 21 oktober 2015 op het standpunt dat eiser niet valt onder de kring van begunstigden. De Richtlijn beoogt niet een afgeleid verblijfsrecht aan een reeds afgeleid verblijfsrecht te koppelen. In artikel 2, tweede lid, onder c en d, van de Richtlijn, is door de Uniewetgever specifiek de positie van bloedverwanten van de Unieburger of diens partner in neergaande en opgaande lijn benoemd. De verwijzing naar de preambule in het algemeen leidt ook niet tot een andere conclusie, nu die de geest en strekking van de Richtlijn weergeeft, maar geen bindende bepalingen bevat voor de lidstaten. Gezien de Richtsnoeren wordt meer specifiek in Preambule 6 gedoeld op adoptiekinderen, pleegkinderen en eventueel een officieel erkend pleegvaderschap, kortom situaties met ouderlijk gezag, en daarvan is in casu geen sprake. De Unieburgers worden ook niet gedwongen hun recht op verblijf in de Europese Unie op te geven. Zij behouden hun recht op verblijf met referente, hun verzorgende ouder die een rechtstreeks verblijfsrecht toekomt. Het arrest Alokpa kan daarom ook niet leiden tot aanvaarding van een aan het reeds afgeleide verblijfsrecht van referente afgeleid verblijfsrecht voor eiser. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder kan met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts van het horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval niet van het horen mogen afzien. In de bezwaargronden (en aanvraag) heeft eiser immers al een beroep gedaan op analoge toepassing van de Richtlijn en de feitelijke situatie van de gezinsbanden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier grondiger dan thans is gebeurd naar had dienen te kijken. Een hoorzitting was de gelegenheid bij uitstek geweest om over het principiële punt en de feitelijke gezinssituatie te spreken.
5.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden, nu verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op het beroep op analoge toepassing van de Richtlijn.
5.4
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, gelet op de in beroep gegeven motivering van verweerder. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
De vraag die allereerst voorligt is of eiser, als partner van referente, de moeder van de Unieburgers, rechtstreeks rechten kan ontlenen aan de Richtlijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser kan niet als ‘familielid’ van de Unieburgers in de zin van de Richtlijn worden beschouwd, wat er ook zij van de juridische verhouding van eiser tot de Unieburgers gelet op zijn stiefouderschap. Eiser komt immers niet ten laste van de Unieburgers. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van 8 november 2012 in de zaak Iida (C-40/11, ECLI:EU:C:2012:691), waarin het ging om de vraag of aan een biologische vader verblijfsrecht toekwam bij zijn dochter, Unieburger.
“54. Wat om te beginnen de familiebanden tussen verzoeker in het hoofdgeding en zijn dochter betreft, volgt uit artikel 2, punt 2, sub d, van Richtlijn 2004/38 dat de betrokken rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de burger van de Unie ‘ten laste’ van laatstgenoemde moet zijn om als ‘familielid’ in de zin van deze bepaling te worden beschouwd.
55. Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de hoedanigheid van familielid ‘ten laste’ van de burger van de Unie die de houder van het verblijfsrecht is, voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de houder van het verblijfsrecht, zodat, wanneer zich de tegenovergestelde situatie voordoet, omdat de houder van het verblijfsrecht ten laste komt van de onderdaan van een derde staat, laatstgenoemde zich niet op de hoedanigheid van bloedverwant in opgaande lijn ‘ten laste’ van die houder in de zin van Richtlijn 2004/38 kan beroepen om een recht van verblijf in de ontvangende lidstaat te verkrijgen (zie, wat vergelijkbare bepalingen van de aan de Richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen betreft, arrest Zhu en Chen, reeds aangehaald, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56. Bijgevolg kan verzoeker in het hoofdgeding niet als ‘familielid’ van zijn dochter in de zin van artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2004/38 worden beschouwd.”
6.2
De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor analoge toepassing van de Richtlijn. In de artikelen 2 en 3 van de Richtlijn is immers uitdrukkelijk bepaald op wie de Richtlijn van toepassing is en eiser valt daar niet onder. Nu eiser niet onder de Richtlijn valt, zijn de Richtsnoeren ook niet van toepassing en behoeft het beroep van eiser op de Richtsnoeren, wat daarvan zij, daarom geen verdere bespreking.
7.1
Vervolgens is in geschil of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 21 dan wel artikel 20 van het VWEU. De rechtbank beantwoordt ook deze vraag ontkennend en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:179).
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1), is uit de overwegingen van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a., (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124), af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.”
7.2
Niet in geschil is dat de moeder van de Unieburgers een verblijfsrecht heeft, ontleend aan artikel 20 van de VWEU. Eiser wenst de eenheid van het gezin op het grondgebied van de Unie te bewaren. Dit volstaat op zichzelf niet om aan te nemen dat de Unieburgers verplicht zullen worden het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend (punt 68 van het arrest Dereci). Eiser heeft immers niet gesteld dat referente, zijn echtgenote, zodanig van hem afhankelijk is dat zij als gevolg van de besluitvorming van verweerder feitelijk wordt verplicht met hem en de Unieburgers buiten de Unie te verblijven. Het al dan niet verlaten van de Unie is, zoals verweerder met recht heeft opgemerkt, een keuze van de moeder. Voorts is niet gebleken dat de moeder van de Unieburgers niet in staat is de zorg voor haar kinderen te dragen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de Unieburgers niet het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van de Unieburgers ontleende rechten en komt aan eiser geen verblijfsrecht toe op grond van artikel 20 van het VWEU.
8. Tot slot kan het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM en de stelling dat verweerder kenbaar had moeten toetsen of eiser op grond van de nationale wetgeving recht op verblijf in Nederland toekomt, niet slagen. Volgens vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8254), geldt op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd en de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook nimmer kan leiden tot het gevraagde document. Eiser dient, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Ter zitting is ook gebleken dat in de praktijk, wanneer een beslisambtenaar mogelijkheden ziet tot een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM, een vreemdeling wordt gevraagd daarvoor de leges te betalen voordat een daartoe strekkende aanvraag wordt beoordeeld.
9. Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor repliek/dupliek en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/12977,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/12978,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- (zegge: driehonderd vierendertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,- (zegge: negentienhonderd vierentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en
mrs. M.J. van den Bergh en E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JvB
Coll.: NV
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 'sGravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.