ECLI:NL:RVS:2016:179

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
201502787/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om verblijfsdocument op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 10 maart 2015 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bevestigt, welke aanvraag door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 21 augustus 2012 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag te beperkt had opgevat.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte is beticht van een te beperkte interpretatie van de aanvraag. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling, indien zij verblijf beoogt op basis van artikel 8 van het EVRM, een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. De Raad van State stelt vast dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot zodanig van haar afhankelijk is dat hij feitelijk verplicht zou zijn om met haar buiten de Unie te verblijven. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om expliciet te verzoeken om verblijfsrechten op basis van relevante Europese en nationale wetgeving, en dat de staatssecretaris niet verplicht is om een verblijfsdocument af te geven zonder een daartoe strekkende aanvraag.

Uitspraak

201502787/1/V2.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2015 in zaak nr. 13/31827 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag van de vreemdeling, door deze louter te interpreteren als een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, te beperkt heeft opgevat, nu zij uitdrukkelijk heeft verwezen naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dusdoende heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling, indien zij verblijf beoogt met het oog op dat artikel, een daartoe strekkende aanvraag moet indienen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 7 oktober 2014 in zaak nr. 201400426/1/V3), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd en de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook nimmer kan leiden tot het gevraagde document. Hieruit volgt dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling te beperkt heeft opgevat. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, dient de vreemdeling, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
De grief slaagt.
3. De vreemdeling klaagt in haar grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar in beroep aangevoerde betoog dat haar een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1), is uit de overwegingen van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a., (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124), af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
5.2. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
5.3. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling en de dochter van die echtgenoot de status van burger van de Unie (punt 63 van het arrest Dereci) bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen.
5.4. Met hetgeen de vreemdeling in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht, heeft zij, zoals de staatssecretaris in het besluit van 21 november 2013 heeft uiteengezet, economische redenen aangevoerd en de wens geuit om de eenheid van het gezin op het grondgebied van de Unie te bewaren. Dit volstaat op zichzelf niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan een burger van een derde land geen verblijfsrecht wordt toegekend (punt 68 van het arrest Dereci). De vreemdeling heeft niet gesteld dat haar echtgenoot zodanig van haar afhankelijk is dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris feitelijk wordt verplicht met haar buiten de Unie te verblijven. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling niet de moeder van de dochter van haar echtgenoot is en die dochter niet ten laste van haar komt en geeft hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen aanleiding ervan uit te gaan dat de moeder van de dochter van haar echtgenoot niet in staat is de zorg voor haar kind te dragen. Gelet op een en ander heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de echtgenoot van de vreemdeling noch diens dochter het effectieve genot is ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht, aangezien de opgeworpen vragen kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof (zie het arrest van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punten 13 en 14; ECLI:EU:C:1982:335).
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2015 in zaak nr. 13/31827;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
549.