ECLI:NL:RBDHA:2016:8267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
C/09/506841 / KG ZA 16/297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag in verband met verbeurde dwangsommen afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Belastingdienst. De vordering van [eiser] strekte tot opheffing van een executoriaal beslag dat was gelegd door de Belastingdienst ter verzekering van betaling van verbeurde dwangsommen. De achtergrond van de zaak ligt in een eerder vonnis van 11 juli 2014, waarin [eiser] was veroordeeld om informatie te verstrekken over buitenlandse bankrekeningen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet had voldaan aan de verplichtingen uit het vonnis, omdat hij niet de gevraagde informatie had verstrekt en diverse vragen op de opgaaf niet had beantwoord. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende grond was om aan te nemen dat [eiser] de dwangsommen had verbeurd, en dat het beslag niet kon worden opgeheven. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichting van de belastingplichtige om informatie te verstrekken en de mogelijkheden die de Belastingdienst heeft om deze informatie te verkrijgen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/506841 / KG ZA 16/297
Vonnis in kort geding van 4 mei 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. drs. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst,
zetelende te Den Haag,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Belastingdienst’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties
- de op 13 april 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches met een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) op datum 31 januari 1994. Dit heeft geleid tot een onderzoek door de Belastingdienst naar de houders van bankrekeningen. De als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door de Belastingdienst aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken, in verband met de belastingheffing. Tegen aangeschreven rekeninghouders die ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) of weigeren informatie te verschaffen heeft de Belastingdienst kort gedingen aanhangig gemaakt, teneinde te realiseren dat de betreffende informatie alsnog werd afgegeven. Voorts zijn (op basis van een “redelijke schatting”) navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, met verhogingen, boetes en heffingsrente.
2.2.
[eiser] is door de Belastingdienst als houder van een rekening bij KB Lux met nummer [rekeningnummer] geïdentificeerd. Deze rekening stond op naam van [eiser] en zijn moeder (“madame [A] ”).
2.3.
Op 11 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in kort geding vonnis gewezen (hierna te noemen: het vonnis) tussen de Belastingdienst als eiser en [eiser] als gedaagde. In het vonnis is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
3. De beoordeling van het geschil
(…)
3.2.
[eiser] voert tegen de vordering(en) het verweer dat de Staat de verkeerde persoon heeft gedagvaard. Daarbij stelt [eiser] dat de bankrekening bij KB Lux waarop de vordering betrekking heeft in de jaren tachtig van de vorige eeuw door zijn moeder is geopend toen hij nog minderjarig was en dat de rekening medio januari 2002 door zijn moeder is opgeheven toen hij ( [eiser] ) meerderjarig was. Zijn moeder was de enige gerechtigde tot de bankrekening en heeft zich ook als zodanig gedragen en daarnaar gehandeld. Voorts heeft niet hij, maar zijn moeder het geld van de rekening in de consumptieve sfeer voor eigen doeleinden uitgegeven, nog steeds aldus [eiser] . In de uitspraak van 10 februari 2014 van de belastingrechter van deze rechtbank wordt echter vastgesteld dat [eiser] ter zitting voor het eerst heeft erkend dat hij rekeninghouder is geweest van de bij KB Lux aangehouden bankrekening met nummer [rekeningnummer] . Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank in deze uitspraak dat er in beginsel vanuit mag worden gegaan dat een houder van een bankrekening tevens gerechtigd is tot het op die rekening staande saldo en [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn geval anders is. [eiser] stelt dat hij hoger beroep heeft aangetekend tegen vorenbedoelde uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
(…)

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
beveelt [eiser] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij KB Lux - en eventueel bij andere buitenlandse banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
4.2.
beveelt [eiser] opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en te verstrekken de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4.3.
beveelt [eiser] een mondelinge toelichting te geven op de onder 4.1. en 4.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
4.4.
beveelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis aan het onder 4.1. en 4.2. omschreven bevel te voldoen;
4.5.
beveelt [eiser] om binnen een door de Inspecteur nader te bepalen en aan hem schriftelijk kenbaar te maken redelijke termijn aan het onder 4.3. omschreven bevel te voldoen;
4.6.
veroordeelt [eiser] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan (één van) de in 4.1. tot en met 4.5. uitgesproken bevelen voldoet, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
4.7.
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.11. is vermeld;
(…)”
2.4.
Het vonnis is op 16 juli 2014 aan [eiser] betekend.
2.5.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 28 juli 2014 appel ingesteld tegen het vonnis en de Belastingdienst heeft incidenteel appel ingesteld. Op 4 april 2016 heeft pleidooi in de appelprocedure plaatsgevonden en de verwachting is dat het gerechtshof Den Haag op 31 mei 2016 arrest zal wijzen.
2.6.
Bij brief van 29 juli 2014 heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van de Belastingdienst toegezonden:
  • een door [eiser] op 23 juli 2014 ondertekende “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: de Verklaring), waarin [eiser] verklaart dat hij na 31 januari 1994 bij KB Lux een bankrekening met nummer [rekeningnummer] heeft aangehouden. De vraag naar het jaar van opening van de bankrekening is niet ingevuld. Bij de vraag naar het huidig saldo van de bankrekening heeft [eiser] “
  • een door [eiser] op 23 juli 2014 ondertekende “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: de Opgaaf). In de Opgaaf heeft [eiser] ingevuld, voor zover nu relevant, dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] is geopend begin jaren ’80, door de ouders van [eiser] en dat de rekening op 23 januari 2002 is opgeheven. Vragen over crediteringen en debiteringen op de rekening zijn onbeantwoord gebleven, behoudens de vraag naar de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen (
  • een brief van KB Lux van 18 juli 2014 met, voor zover nu relevant, de volgende inhoud:
“(…)
Wij refereren hierbij aan uw verzoek van 10 juli 2014 om de bank over te laten gaan tot een onderzoek inzake rekening nr. [rekeningnummer] (de “rekening”). Wij bevestigen ook uw betaling van EUR 82,50.
Het is volgens de Luxemburgse wettelijke bepalingen inzake de archivering van documenten vereist dat het cliëntendossier alsmede de financiële gegevens van een rekening (de “gegevens”) bewaard worden voor een minimale duur van tien jaar met ingang van respectievelijk (i) de sluiting van de genoemde rekening of (ii) de datum van uitvoering van de betreffende financiële transactie.
Hier vloeit uit voort dat, behoudens een speciale beslissing of fout, het informaticasysteem van KBL regelmatig overgaat tot de vernietiging van de gegevens.
Wij kunnen u bevestigen dat grondig onderzoek in onze systemen heeft aangetoond dat dit het geval was bij bovengenoemde rekening en dat wij niet langer in het bezit zijn van de door u gevraagde informatie in uw brief van 10 juli 2014.
(…)”
- een brief van KB Lux van 20 november 2013 aan [eiser] waarin wordt bevestigd dat de rekening met nummer [rekeningnummer]
“was permanently closed in KBL’s books on 23 Januari 2002”en dat vanwege de wettelijke bewaartermijn van maximaal tien jaar informatie al is verwijderd en dat geen gegevens met betrekking tot deze rekening meer kunnen worden verstrekt.
2.7.
Bij brief van 28 januari 2015 (die op 29 januari 2015 aan [eiser] is betekend) heeft de advocaat van de Belastingdienst aan [eiser] bericht dat hij tot dat moment niet aan de op hem op grond van het vonnis rustende verplichtingen had voldaan, dat hij daarom met ingang van 31 juli 2014 een dwangsom verbeurt van € 500,= per dag, dat de op dat moment verbeurde dwangsommen € 90.000,= bedragen, dat de Belastingdienst zich ondubbelzinnig het recht voorbehoud de verbeurde dwangsommen te innen en dat de brief mede is geschreven om de verjaring van de verbeurde dwangsommen te stuiten. Bij brieven van 23 juli 2015 (betekend op 24 juli 2015) en 19 januari 2016 (betekend op 20 januari 2016) heeft de advocaat van de Belastingdienst [eiser] bericht overeenkomstig hetgeen is bericht in de brief van 28 januari 2015, met dien verstande dat in de brieven van 23 juli 2015 en 19 januari 2016 staat vermeld dat de verbeurde dwangsommen het maximum van € 100.000,= hebben bereikt.
2.8.
Op 8 april 2015 heeft het gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht, uitspraak gedaan in de tussen partijen aanhangige fiscale procedure betreffende de aan [eiser] opgelegde naheffingsaanslagen. In die uitspraak is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
(…)
4.3.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Zijn moeder was eveneens gerechtigd tot de gelden op de rekening bij KB-Lux en kon dus aanspraak maken op de tegoeden en de rente. De Inspecteur en de rechtbank hadden daarmee bij de berekening van de hoogte van de correcties rekening moeten houden.
Voorts had de Inspecteur aan de moeder ook navorderingsaanslagen moeten opleggen en niet het bedrag aan rente/vermogen ten volle bij belanghebbende moeten belasten Het ligt veeleer voor de hand dat de Inspecteur de volledige rentebaten/het volledige vermogen had toegerekend aan de moeder in plaats van aan belanghebbende. Bij de opening van de rekening was belanghebbende nog erg jong. Aan de moeder van belanghebbende zijn geen inlichtingen gevraagd.
De Inspecteur is er niet in geslaagd te bewijzen dat de boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank is er voor de periode na de opheffing van de rekening vanuit gegaan dat belanghebbende nog steeds over een aanzienlijk saldo heeft beschikt dat van de opgeheven KB-Lux rekening afkomstig is De rechtbank heeft niet vastgesteld dat de ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan wordt aangenomen dat belanghebbende die heeft genoten op de KB-lux rekening Dit geldt voor elk der betrokken jaren voorafgaand aan de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 en ook daarna. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat belanghebbende na de opheffing geen rente genoot op het saldo De moeder van belanghebbende heeft verklaard dat zij de rekening heeft opgeheven toen de kinderen de leeftijd hadden dat zij de gelden op de rekening niet nodig hadden. Zijn moeder heeft de gelden in de consumptieve sfeer aangewend, donaties gedaan en het restant is bij een inbraak verloren gegaan
(…)
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Vaststaat dat de identificatie van belanghebbende als (mede)rekeninghouder bij de KBL-bank terecht is, dat de rekening die in 1994 een aanzienlijk saldo kende, in 2002 is opgeheven en dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2002 noch in latere jaren rente of een saldo van een buitenlandse bankrekening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft verantwoord en in de procedures met betrekking tot een dergelijke rekening rente of saldo geen gegevens heeft verstrekt. Niet is gebleken dat belanghebbende daar niet over kon beschikken.
7.2.
Belanghebbende heeft evenmin gegevens verstrekt omtrent de onderlinge gerechtigdheid tussen de moeder en belanghebbende. De Inspecteur kon er derhalve van uitgaan dat belanghebbende vanaf het begin ten volle was gerechtigd tot vermogen, rente en opbrengsten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de jaren na de opheffing van de rekening hij niet kon beschikken over de gelden van de rekening.
Het Hof hecht geen geloof aan de verklaring van de moeder van belanghebbende dat zij het geld heeft opgemaakt. Er zijn daarvan geen bewijzen overgelegd. Van het niet in stand gebleven zijn van het vermogen blijkt niet en evenmin van overkomst van de gelden na opheffing naar Nederland, ook niet van consumptieve uitgaven, giften en dergelijke. De Inspecteur en de rechtbank konden er derhalve terecht van uitgaan dat het vermogen in stand gebleven is en herbelegd.
(…)”
2.9.
Bij brief van 25 november 2015 bericht de heer [B] , namens de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: [B] ) als volgt aan de advocaat van [eiser] , voor zover nu relevant:
“(…)
Ik wens met uw cliënt te spreken gelet op het vonnis van het civiel kort geding van 11 juli 2014.
(…)
Met uw brief met dagtekening 29 juli 2014 heeft uw cliënt, door het overleggen van de ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeninge(n)’ en de ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeninge(n)’ slechts deels gehoor gegeven aan de beslissingen van de Voorzieningenrechter.
In punt 4.3 van het vonnis beveelt de Voorzieningenrechter een mondeling toelichting te geven op de onder punt 4.1 en 4.2 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen.
De door uw cliënt overgelegde informatie ná het vonnis geeft ook daadwerkelijk aanleiding tot vragen. Zo zijn er vragen op de ‘Opgaaf’ betreffende de debiteringen van de gelden op de bankrekeningen niet ingevuld door uw cliënt. Deze vragen zijn niet beantwoord in de correspondentie die u(w cliënt) ná het vonnis met mijn collegae heeft gevoerd. Daarom roep ik uw cliënt op.
(…)”
In vervolg op deze brief is een afspraak voor het door [B] bedoelde gesprek ingepland op 5 februari 2016 om 12.00 uur. Deze afspraak is niet doorgegaan. Een nieuwe afspraak voor een gesprek is vervolgens niet ingepland.
2.10.
Bij exploot van 5 februari 2016 heeft de Belastingdienst uit krachte van het vonnis ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ING Bank ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de dwangsommen van € 100.000,=. Een bedrag van € 173.580,37 is door het beslag getroffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
primair(i) opheffing van het ten laste van [eiser] onder de ING Bank gelegde executoriale derdenbeslag en (ii) een verbod aan de Belastingdienst – op straffe van een dwangsom – om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van het vonnis;
subsidiair(i) opheffing van het ten laste van [eiser] onder de ING Bank gelegde executoriale derdenbeslag, eventueel onder de voorwaarde dat [eiser] vervangende zekerheid stelt in de vorm van een (tweede) hypothecaire inschrijving op zijn woning en (ii) matiging van de in het vonnis aan [eiser] opgelegde dwangsom tot een in goede justitie vast te stellen bedrag omdat [eiser] ten dele aan de veroordeling heeft voldaan;
alles met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft volledig voldaan aan het bevel in het vonnis om op de Verklaring te verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij heeft aangehouden. Voor zover mogelijk heeft hij voldaan aan het bevel om de op de Opgaaf vermelde vragen te beantwoorden. Het was niet mogelijk de in de Opgaaf vermelde bescheiden te verstrekken, omdat uit onderzoek door KB Lux is gebleken dat de bescheiden zijn vernietigd. De in het vonnis opgedragen mondelinge toelichting heeft [eiser] (nog) niet gegeven, door omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn. Gelet hierop is [eiser] primair van oordeel dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. Het ter incassering van deze dwangsommen ten laste van [eiser] gelegde executoriale derdenbeslag moet dan ook worden opgeheven. Voor zover geoordeeld wordt dat [eiser] wel dwangsommen verschuldigd is, moet het beslag worden opgeheven omdat [eiser] door het beslag in een financiële noodtoestand is geraakt. [eiser] heeft de op de bankrekening die door het beslag getroffen is aangehouden geldmiddelen absoluut nodig om de dagelijkse kosten van het levensonderhoud te kunnen bestrijden. [eiser] heeft reeds vervangende zekerheid geboden in de vorm van een tweede hypotheek op zijn woning, maar dit aanbod is door de Belastingdienst afgewezen. Tot slot beroept [eiser] zich op de matigingsclausule zoals vastgesteld in het vonnis en verzoekt hij de dwangsom te matigen, gezien de mate waarin [eiser] aan de veroordeling heeft voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de voorzieningenrechter voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie ter beantwoording van de vraag of een bij rechterlijk bevel veroordeelde behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan dat bevel, met daaraan verbonden een dwangsom, plaats dient te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot uitgangspunt te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (Vgl. Hoge Raad 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410). De Belastingdienst voert terecht aan dat tegen de veroordeling geen inhoudelijke bezwaren kunnen worden aangevoerd, behoudens die welke zouden kunnen nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door de Belastingdienst bij de executie. Voorts geldt in een executiegeschil als het onderhavige – waarbij de veroordeelde gehouden is informatie te verstrekken aan de Belastingdienst – dat de Belastingdienst in geval van betwisting aannemelijk moet maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijze te verwachten inspanning, kan verkrijgen, waarbij geldt dat de executierechter bij de beoordeling van een en ander een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet gebonden is aan het oordeel van de rechter die de afgifte heeft gelast (HR 12 juli 2013, NJ 2013, 435 en HR 24 april 2015, NJ 2015, 265).
4.2.
[eiser] heeft betoogd dat de rekening tijdens zijn minderjarigheid, buiten zijn medeweten, door zijn ouders is geopend. Na het overlijden van zijn vader in 1991 was uitsluitend zijn moeder gerechtigd tot de rekening. [eiser] heeft met betrekking tot deze rekening geen enkele invloed kunnen uitoefenen en de beslissing om hiervan geen aangifte te doen is, aldus [eiser] , door zijn ouders genomen. De moeder van [eiser] heeft aan hem altijd voorgehouden dat zij de kwestie met de Belastingdienst zou afronden. De Belastingdienst had de moeder van [eiser] moeten benaderen. Het is aan de nalatigheid van de Belastingdienst te wijten dat dat niet is gebeurd. Voor zover [eiser] met deze stellingen wil betogen dat hij de informatie die hij ingevolge het vonnis dient te verstrekken niet kan verstrekken, wordt dit verweer gepasseerd. [eiser] heeft dit verweer, althans een soortgelijk verweer, ook in het kort geding dat tot het vonnis heeft geleid, alsmede in de gevoerde fiscaalrechtelijke procedures naar voren gebracht. In al deze procedures is dit verweer gepasseerd (vgl. onder 2.3 en 2.8). Nu [eiser] zijn stellingen op dit punt niet nader (in aanvulling op hetgeen in de eerdere procedures naar voren is gebracht) heeft geconcretiseerd en omdat de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, is er geen aanleiding om in dit kort geding anders te oordelen.
4.3.
Anders dan [eiser] heeft betoogd heeft hij met het invullen van de Verklaring en de Opgaaf op de wijze zoals hij heeft gedaan niet voldaan aan de veroordeling. Diverse vragen zijn niet beantwoord of ingevuld en [eiser] heeft de ingevolge de Opgaaf te verstrekken bescheiden niet verstrekt. Deze wijze van invullen van de Verklaring en de Opgaaf voldoet evident niet aan het doel en de strekking van de veroordeling in het vonnis. De brief van [B] van 25 november 2015 omvat, anders dan [eiser] stelt, geen bevestiging dat [eiser] reeds ten dele gehoor heeft gegeven aan het vonnis en dat [eiser] uitsluitend nog gehoor moet geven aan de veroordeling om een mondelinge toelichting te geven. De brief meldt uitsluitend dat deels gehoor is gegeven aan de veroordeling, maar nadrukkelijk niet dat ten aanzien van het invullen van de Verklaring en de Opgaaf afdoende gehoor is gegeven aan het vonnis. [B] benoemt expliciet dat vragen op de Opgaaf niet zijn ingevuld. Niet valt in te zien dat [B] met die brief bevestigd zou hebben dat [eiser] ten aanzien van de Opgaaf en de Verklaring aan het vonnis zou hebben voldaan.
4.4.
Nu vaststaat dat [eiser] ten aanzien van de Verklaring en de Opgaaf niet heeft voldaan aan de veroordeling in het vonnis en [eiser] betwist dat hij verdere informatie heeft of kan verkrijgen, dient beoordeeld te worden of de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gevorderde materiaal bestaat en dat [eiser] daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijze te verwachten inspanning, kan verkrijgen. Bij de beoordeling hiervan neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de enige inspanning die [eiser] heeft verricht sinds het vonnis het aanschrijven van KB Lux is geweest, waaruit de brief van KB Lux van 18 juli 2014 is gevolgd. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de enige “nieuwe” informatie die [eiser] verstrekt in de Verklaring en de Opgaaf betreft de verwijzing naar de brief van KB Lux en de verklaring over de herkomst van het geld op de rekening (althans, het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de informatie over de herkomst van het geld reeds eerder bekend was). De zogenaamde opheffingsverklaring die door [eiser] bij de Opgaaf is meegezonden was reeds voor het kort geding dat tot het vonnis heeft geleid bij de Belastingdienst bekend.
4.5.
Daargelaten of van de inhoud van de brief van KB Lux van 18 juli 2014 uitgegaan kan worden en of aannemelijk is dat er bij KB Lux daadwerkelijk geen informatie betreffende de rekening meer beschikbaar is – hetgeen door de Belastingdienst uitdrukkelijk en gemotiveerd is betwist – moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de Belastingdienst terecht heeft aangevoerd, voor de vraag welke informatie, gegevens en toelichting een belastingplichtige kan verstrekken niet beslissend is welke informatie nog van KB Lux kan worden verkregen. Elke mogelijke informatiebron dient te worden aangesproken, inclusief het geheugen van de belastingplichtige. De enige nieuwe informatie die [eiser] na het vonnis heeft verstrekt is de brief van KB Lux van 18 juli 2014 en de informatie over de herkomst van het geld op de rekening. [eiser] heeft nagelaten ook maar enige nadere (schriftelijke) toelichting te geven op de vragen op de Opgaaf of van andere bronnen dan KB Lux afkomstige stukken over te leggen. Voldoende aannemelijk is dat ten aanzien van de gevraagde informatie op de Verklaring en de Opgaaf meer materiaal of informatie (niet uitsluitend afkomstig van KB Lux) bestaat dan [eiser] heeft verstrekt en dat [eiser] daarover ook de beschikking heeft. Reeds gelet hierop kan worden geconcludeerd dat van [eiser] ter uitvoering van het vonnis meer gevergd kan worden dan hij heeft gedaan.
4.6.
Conclusie van het vorenstaande is dan ook dat [eiser] de dwangsommen verbeurd heeft, zodat voor opheffing van het beslag omdat de dwangsommen niet verbeurd zijn geen grond bestaat. Evenmin is er aanleiding de beslagen op te heffen vanwege een financiële noodtoestand aan de zijde van [eiser] . [eiser] heeft die noodtoestand – die door de Staat is betwist – op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt en bovendien heeft de Belastingdienst ter zitting toegezegd bereid te zijn het door het beslag getroffen saldo op de bankrekening van [eiser] boven een bedrag van € 115.000,= vrij te geven. Voor matiging van de dwangsommen bestaat, gezien al het vorenstaande, evenmin aanleiding. Slotsom is dan ook dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Belastingdienst te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
idt