ECLI:NL:RBDHA:2016:8125

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 14618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige verklaringen en onvoldoende onderbouwing van bedreigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 28 juni 2016 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht, evenals zijn claim dat hij mede-eigenaar was van een slijterij in Bagdad. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over de bedreigingen die hij zou hebben ontvangen ongeloofwaardig waren. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de bedreigingen, wat de rechtbank deed concluderen dat zijn relaas niet betrouwbaar was.

De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor het causale verband tussen de gestelde bedreigingen en de moord op zijn vrouw. Eiser had verklaard dat hij twee weken voor de moord was gestopt met werken in de slijterij, wat de geloofwaardigheid van zijn vrees voor vervolging ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een gegronde vrees had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, en dat er geen reëel risico was op ernstige schade bij uitzetting.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/14618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingnummer]

(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. van Vegten).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), die op 11 oktober 2015 is ingediend, afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Hoogendoorn , kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en bezit Iraakse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, en zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst ongeloofwaardig zijn.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Eiser heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de bedreigingen die naar hem geuit zijn. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ontvoering, verkrachting en moord niet in verband staan met deze bedreigingen. Voorts betoogt eiser dat hij te vrezen heeft voor bloedwraak van de zijde van zijn schoonfamilie. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Subsidiair betoogt eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij uitzetting geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht. Eveneens heeft verweerder geloofwaardig geacht dat eiser mede-eigenaar was van een slijterij. Het relaas met betrekking tot de bedreigingen door de Sjiitische militie Asaib Ahl Al Haq in verband met de verkoop van alcohol acht verweerder ongeloofwaardig. Voorts acht verweerder ongeloofwaardig dat de echtgenote van eiser is ontvoerd en vermoord als gevolg van de werkzaamheden van eiser in zijn slijterij. Ten slotte acht verweerder ongeloofwaardig dat eiser te vrezen heeft voor bloedwraak van de zijde van zijn schoonfamilie.
6.1
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard omtrent de bedreigingen in de winkel, het magazijn en bij eiser thuis. Zo heeft eiser verklaard dat hij eerst door 8 mannen is bedreigd in de slijterij, dat daarna zijn vader is bedreigd toen eiser niet thuis was en dat vervolgens een werknemer is bedreigd in het magazijn. Op 10 augustus 2015 zijn de bedreigers nogmaals langsgekomen bij eiser thuis, toen is eiser ontsnapt via het huis van de buren. De dag daarna is een dreigbrief bezorgd voor eiser (pagina’s 5 en 6 van het nader gehoor). Later heeft eiser echter verklaard dat hij eerst tweemaal in de winkel is bedreigd, voordat de werknemer in het magazijn werd bedreigd (pagina 18 van het nader gehoor). Nog later heeft eiser verklaard dat hij eerste tweemaal bedreigd is in de winkel, daarna thuis, daarna de werknemer in het magazijn en vervolgens weer thuis op 10 augustus 2015 (toen is eiser gevlucht via het huis de buren) en op 11 augustus 2015 (door middel van de dreigbrief). Verweerder heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het relaas met betrekking tot de bedreigingen ongeloofwaardig is.
6.2
De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de vrouw van eiser als gevolg van zijn werkzaamheden is ontvoerd en vermoord. Verweerder heeft zich in dit kader niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser het causale verband tussen de gestelde bedreigingen en de moord op zijn vrouw niet nader heeft onderbouwd of geconcretiseerd. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser reeds twee weken gestopt was met zijn werkzaamheden in de slijterij. Eiser heeft immers verklaard sinds 11 augustus 2015 niet meer in de slijterij te zijn geweest. Ook heeft verweerder mee mogen wegen dat uit het Algemeen Ambtsbericht van december 2013 blijkt dat bloedwraak zeer beperkt voor komt en alleen tussen mannen van verschillende families. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich evenmin ten onrechte op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser te vrezen heeft voor bloedwraak.
7. Voor zover eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er in Bagdad-stad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) overweegt de rechtbank het volgende. Uit hetgeen eiser heeft overgelegd volgt dat Bagdad de zwaarst getroffen provincie van Irak blijft voor wat betreft de aantallen burgerdoden. Echter, gelet op de uitspraken van diverse meervoudige kamers van deze rechtbank (Den Haag, 31 maart 2016 - ECLI:NL:RBDHA:2016:3401, zittingsplaats Rotterdam, 13 mei 2016 – ECLI:NL:RBDHA:2016:6014 en zittingsplaats Arnhem, 16 juni 2016 – ECLI:NL:RBDHA:2016:6884) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in Bagdad-stad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd onvoldoende is om van bovengenoemde jurisprudentie af te wijken.
8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegrond vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag – en daarmee een verdragsvluchteling is als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.