Overwegingen
1. Eiser is volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1981 en in het bezit van de Iraakse nationaliteit. Op 13 oktober 2014 heeft hij de bovengenoemde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan deze aanvraag al vaker, voor het laatst op 11 mei 2010, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag van 11 mei 2010 werd bij besluit van 17 augustus 2011 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 10 april 2012 (ECLI:NL:RBASS:2012:560) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 28 juni 2012 (zaaknummer: 201204618/1/V1; zie http://www.raadvanstate.nl/) bevestigd. Het besluit van 17 augustus 2011 is hiermee in rechte komen vast te staan. Aan zijn herhaalde aanvraag van 13 oktober 2014 heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Irak en dat hij vanwege zijn seksuele gerichtheid (homoseksueel) bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft in dit verband – samengevat weergegeven – verklaard dat hij ontdekte dat hij homoseksueel was toen hij dertien jaar oud was. In Irak heeft eiser twee homoseksuele relaties gehad. In Nederland heeft eiser van december 2010 tot februari 2012 een homoseksuele relatie gehad met een landgenoot, genaamd [relatie] , in het asielzoekerscentrum te [plaats AZC] . Sinds juni 2012 verblijft eiser illegaal hier te lande. Op 10 april 2014 ontmoette eiser in Eindhoven [kennis] , een kennis van zijn oom. Deze persoon bood hem huisvesting aan. Eiser bezocht in deze tijd een homoclub genaamd [naam club] . Op 21 dan wel 23 april 2014 ging eiser thuis douchen. Hierbij leegde hij zijn zakken en liet hij flyers van homoclubs en een folder van een website op tafel liggen. [kennis van oom] kwam terwijl eiser aan het douchen was de kamer binnen en heeft kennelijk de flyers gezien, want toen eiser dezelfde avond uit de homoclub kwam stond [kennis van oom] buiten op hem te wachten. Eiser werd vervolgens het huis uitgezet. De volgende dag werd eiser door zijn oom in Irak gebeld, die hem vertelde dat hij alles van [kennis van oom] had gehoord en dat eiser nu in Irak vogelvrij was verklaard. Dit is voor eiser reden geweest een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat in de onderhavige procedure nog immer geen documenten zijn overgelegd die het reisverhaal en het (eerdere) asielrelaas van eiser onderbouwen. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen. Artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 is daarom van toepassing en van het asielrelaas van eiser moet, om het geloofwaardig te achten, positieve overtuigingskracht uitgaan.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig zijn. In dit standpunt heeft verweerder onder meer de antwoorden van eiser betrokken op vragen over de bewustwording, ontdekking en acceptatie van zijn geaardheid, de omstandigheid dat hij al meer dan zes jaar in Nederland verblijft en hij zijn geaardheid niet eerder heeft genoemd, hoe zijn familie in Irak bekend is geraakt met zijn homoseksualiteit, zijn (gebrekkige) kennis van instanties en personen in Nederland waarmee hij vertrouwelijk zou kunnen spreken over homoseksualiteit, over de rechten van homoseksuelen in Nederland, de wetgeving in Irak inzake homoseksualiteit en over zijn bezoeken aan homobars. Aangezien van de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid geen positieve overtuigingskracht uitgaat, komt hij op grond hiervan niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en betoogt – samengevat weergegeven – dat hij voldoende heeft verklaard over zijn homoseksuele geaardheid en de aanverwante onderwerpen. Eiser is van mening dat hij uitgebreid en bevredigend heeft geantwoord op de hem gestelde vragen.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 17 augustus 2011.
5. Voorheen gold op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing (het zogenaamde ne bis-beoordelingskader). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
6. In de uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) heeft de Afdeling, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 2 december 2014 (C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen verweerder; ECLI:EU:C:2014:2406), een uitzondering op de bovenstaande rechtsregel geformuleerd en overwogen: “Voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, kan het, wegens de kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, moeilijk zijn om op vragen over die seksuele gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen (…) aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.”.
Voorts heeft de Afdeling in zijn uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) bepaald dat de bestuursrechter besluiten die zijn gebaseerd op de Vw 2000 of op de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, waarbij er geen sprake is van een inwilligend besluit, (in het algemeen) niet langer zal toetsen op basis van het voormelde ne bis-beoordelingskader, maar overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze toetsing wordt verricht in het licht van de tegen het besluit door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden en omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het voorliggende geschil.
7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
9. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking is getreden (Stb. 2015, 292). Ingevolge het in deze wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals, voor zover hier van belang, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek in de zaak is gesloten. Nu het bestreden besluit dateert van vóór 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
10. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter zal in dat geval moeten toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder, waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling (overweging 8.3) dat bij de bestuursrechterlijke toetsing van de motivering van verweerder bijzonder gewicht toekomt aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door verweerder van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. 11. De rechtbank ziet, gelet op de hierboven beschreven wijze van toetsen, geen aanleiding de tegenwerping van verweerder van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in de beoordeling van de onderhavige zaak te betrekken. Deze tegenwerping kan immers niet langer leiden tot de toepasselijkheid van het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht. Het ontbreken van documenten en de toerekenbaarheid daarvan kan thans enkel bij de beoordeling van de geloofwaardigheid worden betrokken wanneer dit raakt aan de geloofwaardigheid van één of meerdere relevante elementen.
12. Ten aanzien van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele geaardheid zijn de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van 2 december 2014 en van de Afdeling van 8 juli 2015 van belang. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen.
“De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven.”
13. Bij brieven van 14 augustus 2015 en 26 november 2015 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank geduid wat volgens hem de gevolgen zijn van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 voor de onderhavige zaak. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat medio 2014 een vaste gedragslijn is ontwikkeld voor de afhandeling van asielzaken waarin de geaardheid van de asielzoeker als asielmotief een rol speelt. Deze nieuwe gedragslijn komt, anders dan in de zaken die tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 hebben geleid, in de onderhavige zaak duidelijk naar voren. Dit blijkt met name uit de wijze waarop het gehoor van 13 oktober 2014 heeft plaatsgevonden. Naast het gehoor is van belang hoe de antwoorden van de vreemdeling op de gestelde vragen worden gewogen. Inmiddels is ook de openbare werkinstructie 2015/9 verschenen, “Horen en beslissen in zaken waarin de LHBT-geaardheid als asielmotief is aangevoerd”. Aan de hand hiervan kan de rechtbank volgens verweerder het in de zaak verrichte onderzoek naar en de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele geaardheid toetsen. Verweerder kent met name gewicht toe aan het proces van ontdekking van de geaardheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder naarmate de vreemdeling uit een land afkomstig is waar lesbiennes, homo's, biseksuelen of transgenders (LHBT’s) niet geaccepteerd worden. De verklaringen van de vreemdeling worden telkens in onderlinge samenhang en in het licht van de overige omstandigheden van het geval bezien.
14. Verweerder stelt zich, ten aanzien van de zaak van eiser in het bijzonder, op het standpunt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid het zwaartepunt heeft gelegen bij de antwoorden van eiser op vragen over de eigen ervaringen (onder andere over bewustwording en zelfacceptatie) met betrekking tot de seksuele geaardheid, wat dit voor eiser en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die geaardheid in het land van herkomst en hoe de ervaringen van eiser, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. De verklaringen van eiser duiden niet op een doorgemaakt proces van bewustwording waarbij de gestelde homoseksualiteit door eiser voor zichzelf als zodanig is geaccepteerd. Dit wekt bevreemding, nu eiser afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd en zelfs strafbaar is. Nu eiser stelt al vanaf zijn dertiende, dus al twintig jaar, homoseksuele gevoelens te hebben, mag in redelijkheid van hem worden verwacht dat hij uitgebreider en gedetailleerder kan verklaren over de wijze waarop hij op een bepaald moment homoseksuele gevoelens heeft ontwikkeld en hij zijn homoseksuele gevoelens een plaats heeft gegeven, dan hij heeft gedaan. Eiser heeft er geen blijk van gegeven meer genuanceerde gedachten over de geaardheid te hebben dan dat hij blij was en zich prettig voelde. Eiser noemt niets met betrekking tot gevoelens van verwarring. Uit zijn verklaringen blijkt niet dat hij verder op enige wijze stil heeft gestaan bij de ontdekking dat hij homoseksueel is. Wel zegt eiser dat hij het in die tijd niet goed vond dat de maatschappij iets afkeurt wat in wezen goed is. Volgens verweerder is dat een zeer algemeen en maatschappelijk gevoel, meer een opinie, en weerspiegelt dit niet een persoonlijke beleving. Pas in de correcties en aanvullingen van 14 oktober 2014 geeft eiser aan dat hij het heel moeilijk had om zichzelf te accepteren en dat hij zichzelf pas accepteerde na zijn ervaring met zijn jeugdvriend [naam jeugdvriend] . Toen deze relatie begon realiseerde eiser zich pas dat het goed was wat zij hadden. Deze in de correcties en aanvullingen genoemde innerlijke strijd is tegenstrijdig met de verklaringen tijdens het gehoor. Eiser is immers hier uitgebreid over bevraagd en heeft niets genoemd dat op een innerlijke strijd duidde. Ook heeft eiser verklaard dat hij juist door de toenadering van [naam jeugdvriend] ontdekte dat hij op jongens viel. Nu het moment van gewaarwording en acceptatie kennelijk tegelijkertijd plaatsvond, kan er geen sprake zijn geweest van een innerlijke strijd. Dat er geen bewustwording en acceptatie heeft plaatsgevonden wekt temeer bevreemding nu ook in eisers religie homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd en eiser geen inzicht heeft weten te geven over hoe hij zijn geaardheid met zijn geloof in overeenstemming heeft weten te brengen. Voorts doet volgens verweerder afbreuk aan de verklaringen van eiser dat hij al ruim zes jaar in Nederland verblijft en meerdere procedures heeft doorlopen, maar dat hij nooit zijn geaardheid als asielmotief heeft genoemd, dat hij geen homobelangenorganisaties en rechten van homoseksuelen in Nederland heeft weten te noemen en dat hij niet bekend is met de strafwetgeving in zijn land van herkomst inzake homoseksualiteit. Daarnaast acht verweerder het opmerkelijk dat eiser in de zes jaren dat hij in Nederland is nooit naar een café of andere gelegenheid voor homoseksuelen is geweest, terwijl het niet zo is dat eiser zich afzijdig hield van feestjes en gezelligheid of alcohol. Juist omdat dergelijke activiteiten in Irak niet kunnen is dit vreemd. Eiser kan geen enkele homogelegenheid noemen in Dronten en Den Haag, terwijl hij geruime tijd in deze plaatsen heeft verbleven. Des te opmerkelijker is dat eiser in Eindhoven in één week opeens drie keer naar een homobar zou zijn gegaan. Zijn verklaring hiervoor, dat hij er nu open voor stond, strookt niet met zijn eerdere verklaringen dat hij de laatste jaren niet met zijn geaardheid bezig was vanwege zijn verblijfsproblematiek. Ook is het ongerijmd dat eiser zijn gestelde geaardheid twintig jaar heeft stilgehouden, maar dat hij flyers (die zien op een weekend in september 2014) van de eerste homogelegenheid die hij bezoekt (in april 2014) laat slingeren in het huis van een Iraakse kennis en dat deze flyers vervolgens meteen door deze kennis worden gevonden. Ten slotte heeft eiser ook tegenstrijdig verklaard over het hiervan op de hoogte raken door zijn familie.
15. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bestreden besluit, het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt en de brieven van 14 augustus 2015 en 26 november 2015, verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de beoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid van eiser heeft verricht. Uit het rapport van het gehoor van 13 oktober 2014, het voornemen en het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder eiser vragen heeft gesteld over eisers eigen ervaringen, waaronder vragen over de bewustwording en zelfacceptatie met betrekking tot zijn gestelde seksuele gerichtheid en vragen over wat dat voor eiser en zijn omgeving heeft betekend. Verweerder heeft vervolgens de verklaringen van eiser in onderlinge samenhang gewogen en daarbij betrokken dat eiser afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Een en ander acht de rechtbank in overeenstemming met de door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn, die inmiddels is neergelegd in de reeds genoemde openbare werkinstructie 2015/9. Eiser heeft als zodanig ook niet weersproken dat verweerder de gestelde seksuele gerichtheid in de onderhavige zaak heeft beoordeeld op de wijze bedoeld in bovengenoemde werkinstructie, noch heeft eiser (expliciet) betwist dat deze vaste gedragslijn op zichzelf een deugdelijke en zorgvuldige manier inhoudt van het onderzoeken en beoordelen van een seksuele gerichtheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit laatste punt (ambtshalve) tot een ander oordeel te komen, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630), waarin wordt overwogen dat verweerder met werkinstructie 2015/9 op een zorgvuldige manier onderzoek verricht naar een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief en dat hij hiermee de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor de in de uitspraak van 8 juli 2015 geconstateerde tekortkomingen zijn weggenomen. 16. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder op basis van de door hem gebezigde argumenten tot het oordeel heeft kunnen komen dat de door eiser gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
17. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eiser zijn gestelde geaardheid niet eerder heeft genoemd in het kader van een asielprocedure, terwijl hij al geruime tijd in Nederland verblijft, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van deze geaardheid. De door eiser aangevoerde redenen waarom hij zijn gestelde geaardheid niet eerder naar voren heeft gebracht, waaronder dat hij dit als een privékwestie beschouwde, dat hij nu pas een risico loopt bij terugkeer omdat zijn familie achter zijn geaardheid is gekomen, dat hij niet wist dat op basis hiervan asiel kon worden aangevraagd, dat hij bang was dat landgenoten en anderen op de hoogte zouden komen van zijn geaardheid, dat hij bang was daardoor in de problemen te komen en dat hij dermate gewend was zijn geaardheid voor zich te houden dat het lastig was om dit ter sprake te brengen, hebben verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser niet wist dat seksuele geaardheid een asielmotief kan vormen, nu hij meerdere asielprocedures heeft doorlopen en hij meer dan vier jaar in verschillende asielzoekerscentra heeft verbleven en daardoor veel in contact is geweest met andere asielzoekers. Het is niet aannemelijk dat zowel eiser als zijn ex-vriend [relatie] nooit zouden hebben gehoord dat er mensen zijn die op grond van hun seksuele geaardheid een verblijfsvergunning krijgen. Dat de positie van homoseksuelen binnen de asielzoekersgemeenschap of de Iraakse gemeenschap kwetsbaar is en dat begrijpelijk is dat eiser niet binnen deze gemeenschap uit durfde te komen voor zijn seksuele gerichtheid, maakt nog niet dat aannemelijk is dat in het geheel niet over personen met een andere geaardheid werd gesproken dan wel over de mogelijkheid om op grond daarvan bescherming te krijgen. Daarbij komt dat eiser zelf heeft aangegeven dat in Irak op het zijn van homoseksueel de doodstraf staat en dat hem gedurende de gehoren steevast gevraagd is naar mogelijke risico’s bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Het valt niet in te zien dat eiser zich niet eerder gerealiseerd zou hebben dat zijn gestelde seksuele gerichtheid een asielmotief zou kunnen vormen. Het betoog van eiser dat hij nooit gedurende een asielprocedure een beroep heeft gedaan op zijn geaardheid omdat hij bang was dat de bovengenoemde gemeenschappen op deze manier mogelijk van zijn geaardheid op de hoogte zouden komen en hij hierdoor in de problemen zou komen, overtuigt evenmin. Niet valt in te zien dat eiser, nu hij meerdere asielprocedures heeft gevoerd en reeds lange tijd in Nederland verblijft, niet inmiddels zou vertrouwen op de toezegging van verweerder dat vertrouwelijk wordt omgegaan met zijn verklaringen. Voorts overtuigt het betoog van eiser dat hij moeilijk kon verklaren over zijn seksualiteit omdat hij dit als een privékwestie beschouwde niet. Immers, eiser stelt dat hij nu pas met dit asielmotief is gekomen omdat hij thans bij terugkeer een risico loopt. Eerder had eiser echter ook geen verblijfsrecht en was hij uitzetbaar. De omstandigheid dat thans de familie van eiser achter zijn geaardheid zou zijn gekomen laat onverlet dat hij eerder ook al vanwege zijn geaardheid een risico liep bij terugkeer naar Irak. Toch heeft hij hierin geen aanleiding gezien om een verblijfsvergunning asiel te vragen, hetgeen bevreemdend kan worden geacht. Verweerder heeft zich zodoende niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser, vanwege het lange tijdsverloop, de schijn tegen heeft. Ten slotte brengt het betoog van eiser dat het de gangbare praktijk van verweerder zou zijn om asielzoekers niet tegen te werpen dat ze niet eerder over hun geaardheid hebben verklaard, de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hoewel, zoals overwogen onder 6, het niet eerder verklaren over de homoseksuele geaardheid niet kan leiden tot toepassing van het ne bis-beoordelingskader, brengt dit niet met zich dat verweerder zich niet in voorkomende, individuele gevallen, afhankelijk van de aard en omstandigheden van de zaak, op het standpunt kan stellen dat het bevreemdend is dat iemand niet eerder met dit asielmotief is gekomen.
18. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemdend is dat eiser niet veel kan vertellen over de rechten van homoseksuelen in Nederland. Zo heeft hij niets kunnen vertellen over het recht van homoseksuelen om te trouwen of het recht om samen met een partner kinderen te laten registreren. Het betoog van eiser dat hij wist dat homoseksueel zijn mag in Nederland en dat dit het belangrijkste is om te weten, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Immers, als homoseksueel zijnde ligt het in de lijn der verwachting dat eiser zich interesseert voor de rechten die hij hier te lande heeft. Daarvan is niet gebleken, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de door hem gestelde seksuele geaardheid.
19. Vervolgens heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het opmerkelijk is en niet geloofwaardig kan worden geacht dat eiser zijn geaardheid twintig jaar lang stil houdt, dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland gedurende zes jaar geen gelegenheden voor homoseksuelen bezoekt, dat hij dergelijke gelegenheden ook niet kent, dat hij vervolgens in korte tijd driemaal naar een homoclub gaat, daar flyers van meeneemt, hij deze laat slingeren in het huis van een Iraakse kennis (weliswaar op zijn eigen kamer), en vervolgens direct ontdekt wordt. In dit verband heeft verweerder eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat hij over het tijdsverloop van zijn bezoeken aan de club [naam club] tegenstrijdig heeft verklaard, nu eiser heeft aangegeven dat hij op 23 april 2014, een woensdag, na zijn bezoek aan de club door [kennis van oom] werd opgewacht, terwijl hij ook heeft aangegeven dat hij drie keer in de club is geweest, namelijk op een zaterdag en zondag na elkaar en een keer een week daarvoor. Het betoog van eiser dat hij zich in de data heeft vergist en dat het 21 april 2014 moet zijn, overtuigt niet. Nog daargelaten dat eiser deze vergissing niet reeds in zijn correcties en aanvullingen heeft opgemerkt, is 21 april 2014 een maandag en komt deze datum aldus nog steeds niet overeen met eisers overige verklaringen. Daarbij komt dat op de folder van ‘Memsy Mellons & Friends’ het programma staat aangegeven voor het weekend van 19 tot en met 21 september 2014. Verweerder heeft het niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat een folder voor een weekend in september al in april, vijf maanden eerder, in een club ligt. De folder duidt er zodoende op dat eiser deze kort voor 19 september 2014 heeft verkregen, hetgeen in dezelfde periode valt als dat eiser zijn herhaalde asielaanvraag heeft ingediend. Voorts verbaast het temeer dat eiser de flyers terwijl hij gaat douchen gewoon op tafel laat liggen terwijl hij zich niet in zijn eigen huis bevindt, nu hij tegelijkertijd aangeeft bang te zijn dat personen uit de Iraakse gemeenschap in Nederland of andere asielzoekers op de hoogte komen van zijn seksuele geaardheid en hij daarom hierover tegen niemand spreekt. Dat eiser niet op betrapping bedacht zou hoeven zijn terwijl hij onder de douche stond omdat het zijn kamer was, volgt de rechtbank niet, nu het niet zijn huis was en hij bij een Iraakse man inwoonde.
20. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de door eiser beschreven gebeurtenissen in Nederland, die hebben geleid tot de ontdekking van zijn geaardheid door zijn familie in Irak, niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
21. Inzake eisers verklaringen met betrekking tot de ontdekking van zijn seksuele geaardheid als zodanig overweegt de rechtbank dat eiser kan worden gevolgd in zijn betoog dat niet van hem verwacht kan worden dat hij expliciet zou moeten verklaren over een bij hem bestaand gevoel van verwarring. Zoals ook overwogen in de reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 (overweging 2.9) kan niet van een (gesteld) homoseksuele vreemdeling worden verwacht dat er in alle gevallen sprake is van het doorlopen van een uitgebreid bewustwordingsproces dan wel van het doormaken van een innerlijke worsteling, omdat dit te zeer uitgaat van stereotype opvattingen over de seksuele gerichtheid of een bepaald land. Dit maakt echter niet dat het standpunt van verweerder inzake de ongeloofwaardigheid van de door eiser gestelde seksuele gerichtheid geen stand houdt. De Afdeling overweegt namelijk ook dat elke vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert zich op enig moment van die gerichtheid bewust zal zijn geworden en zich gerealiseerd zal hebben dat zijn gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet – algemeen – geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar is gesteld. Dat eiser zich dit gerealiseerd heeft, blijkt uit zijn verklaringen gedurende het gehoor. Volgens de Afdeling moet de vreemdeling daarom kunnen verklaren over het moment waarop of de periode waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit alles bezien tegen de achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is, waarbij relevant zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke momenten zoals het aangaan van een relatie. Hoewel verweerder eiser wellicht ten onrechte heeft tegengeworpen dat er bij hem geen sprake is geweest van een innerlijke strijd, doet dit er niet aan af dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat van eiser in redelijkheid verwacht had mogen worden dat hij uitgebreider en gedetailleerder kan verklaren over zijn bewustwording, over hoe hij zijn homoseksuele gevoelens een plaats gaf, over hoe hij deze geaardheid met zijn geloof in overeenstemming heeft kunnen brengen en over hoe hij omging met zijn gevoelens in een samenleving die geen homoseksuele geaardheid accepteert. Eiser heeft in dit verband niet veel meer kunnen verklaren dan dat hij blij was, zich prettig voelde en zichzelf accepteerde, maar dat hij ook angstig was en dat hij om problemen te voorkomen zijn geaardheid geheim hield. Verweerder heeft de gegeven antwoorden op goede gronden (te) summier geacht, gelet op de uitgebreide gedurende het gehoor aan eiser gestelde vragen, waaronder “Op welke wijze ontdekte u uw geaardheid en hoe heeft u dat ervaren?”, “Wat vond u zelf toen u ontdekte dat u homo was. Wat dacht u?”, “Had u er op enige manier moeite mee om dit zelf te accepteren?”, “U ontdekte dit al jong bij u zelf. Hoe heeft u uw jeugd ervaren in relatie tot uw homoseksualiteit?”, “Wat dacht u zelf over homoseksuele gerichtheid toen u zich realiseerde dat u homoseksueel bent? Had u er een mening over? “ en “Wat is de betekenis van uw religie in relatie tot uw homoseksuele gerichtheid? Hoe bent u met uw homoseksualiteit omgegaan, in relatie tot uw religie?”. De door eiser in zijn correcties en aanvullingen gegeven nadere toelichting, inhoudende dat hij het moeilijk had zichzelf te accepteren zoals hij was en dat hij zichzelf pas accepteerde na de ervaring met zijn eerste Irakese homoseksuele vriend, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Nog daargelaten de vraag of eisers nadere toelichting tegenstrijdig is met zijn verklaringen gedurende het gehoor, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat hij deze uitleg niet reeds tijdens het gehoor heeft geboden, gelet op de uitgebreide gestelde vragen.
22. Op grond van eisers summiere verklaringen over het bewustwordingsproces en zijn eigen ervaringen in Irak, bezien in samenhang met de ongeloofwaardigheid van de door eiser beschreven gebeurtenissen hier te lande, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn homoseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze ongeloofwaardig moet worden geacht. Nu eisers homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig is, is evenmin geloofwaardig dat zijn familie in Irak van deze geaardheid op de hoogte zou zijn gekomen, dan wel dat eiser anderszins bij terugkeer naar Irak in verband hiermee een gegronde vrees zou hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico zou lopen in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000.
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Diem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 juli 2016