ECLI:NL:RBDHA:2016:7506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
09/994354-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in strafzaak met preliminaire verweren tegen de officier van justitie

Op 5 juli 2016 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1960 en woonachtig in Soest. De zaak betreft een aantal preliminaire verweren die door de raadsman van de verdachte zijn ingediend tijdens de regiezitting op 14 juni 2016. De verdachte zelf was niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. B. Damen, was wel aanwezig en heeft de verweren toegelicht. De officieren van justitie, mrs. C.J.M. Loos en W.A.C. Mulder, waren ook aanwezig en hebben hun standpunt verdedigd.

De raadsman heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat het Openbaar Ministerie (OM) de verdachte op verschillende manieren zou hebben tegengewerkt. Subsidiair heeft hij verzocht om niet-ontvankelijkheid ten aanzien van specifieke tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verweren besproken en vastgesteld dat niet-ontvankelijkheid van het OM alleen aan de orde kan zijn bij ernstige inbreuken op de procesorde, zoals het Zwolsman-criterium. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdediging niet heeft aangetoond dat het OM deze inbreuken heeft gepleegd.

De rechtbank heeft de preliminaire verweren van de raadsman verworpen en het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de raadsman om stukken aan het dossier toe te voegen en om na te gaan of alle stukken zijn toegevoegd, toegewezen. De zaak is verder geagendeerd voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/994354-14
Datum tussenuitspraak: 5 juli 2016
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende tussenvonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
[adres] Soest.

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 14 juni 2016 (regiezitting).
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman van de verdachte,
mr. B. Damen, advocaat te Maastricht, is ter terechtzitting verschenen en gehoord. Hij heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Voorts zijn ter terechtzitting gehoord de officieren van justitie, mrs. C.J.M. Loos en
W.A.C. Mulder.

Preliminaire verweren

De raadsman heeft ter terechtzitting preliminaire verweren gevoerd.
De raadsman heeft primair betoogd dat de door hem geschetste feiten, gebeurtenissen en omstandigheden (zie pleitnota onder I, punten 1 t/m 30) maken dat de bevoegdheid van de officier van justitie om verdachte te vervolgen teniet is gegaan. Volgens de raadsman heeft het Openbaar Ministerie (OM) verdachte op alle mogelijke manieren tegengewerkt, te weten door informatie te lekken naar de media en naar de ex-echtgenote van verdachte, door hem te ontslaan uit zijn functie van Advocaat-Generaal, door te weigeren aangiften van verdachte tegen diens ex-echtgenote in behandeling te nemen, door aangiften van anderen tegen verdachte wel energiek op te pakken en door onredelijke eisen te stellen bij onderhandelingen over een eventuele buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak. Nu het wettelijk systeem hierdoor in de kern is geraakt, dient dit te leiden tot de algehele niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk in de vervolging zou moeten worden verklaard (zie pleitnota onder II, punten 32 t/m 40).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de raadsman moeten worden verworpen.
De rechtbank zal de verweren hieronder bespreken en beoordelen.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel alleen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie indien sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Zwolsman-criterium).
De rechtbank legt het verweer dat de officier van justitie algeheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bewoordingen waarin dit verweer is vervat (in de pleitnota onder punt 31), aldus uit dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie niet wordt bepleit op grond van het Zwolsman-criterium, maar op grond van het zogenoemde Karman-criterium, zoals door de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest van 1 juni 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZD1143).
In dit arrest kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat, ondanks het feit dat geen sprake was van geschonden belangen van de verdachte, het OM toch niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Dit arrest zag op een zaak waarin de officier van justitie aan de verdachte had toegezegd een eventuele door de rechter op te leggen straf niet (geheel) ten uitvoer te zullen leggen. Deze handelswijze van de officier achtte de Hoge Raad in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het OM en de rechter; aldus werd het wettelijk systeem in de kern geraakt. In een nader arrest van 1 juli 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB2732) heeft de Hoge Raad herhaald dat tot voornoemd oordeel werd gekomen wegens schending van het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het OM en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
De rechtbank overweegt dat de verdediging niet heeft gesteld dat het OM de voornoemde bevoegdheidsverdeling niet in acht heeft genomen. Op basis van het dossier blijkt evenmin dat daarvan sprake is. Dit betekent dat het algehele niet-ontvankelijkheidsverweer reeds daarom niet kan slagen.
De rechtbank zal hierna nog kort op elk van de door de verdachte genoemde punten nader ingaan en beoordelen of er aanleiding is voor algemene niet-ontvankelijkheid op grond van het Zwolsman-criterium.
I
Nauwe samenwerking tussen OM en belastingdienst/tegenwerking in fiscale procedure
Volgens de raadsman is er door het OM en de belastingdienst (te) nauw samengewerkt, met als doel te voorkomen dat ontlastende informatie uit het dossier van het OM respectievelijk de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in het dossier van de belastingdienst zou terechtkomen. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de FIOD, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onvoldoende dan wel onvolledige informatie heeft verstrekt aan de verdediging en dat de verdediging niet weet welke informatie er vervolgens aan de belastingdienst is verstrekt. Zo zijn de zogenoemde artikel 55 AWR-vorderingen die de belastingdienst in het kader van de fiscale procedure heeft gedaan niet in het fiscale dossier gevoegd.
De officier van justitie heeft aangegeven dat deze vorderingen - na tussenkomst van de rechter-commissaris - aan de verdediging zijn verstrekt en dat het gehele dossier aan de belastingdienst ter beschikking is gesteld voor inzage.
De rechtbank overweegt dat genoemde vorderingen thans deel uitmaken van het strafdossier. Het gegeven dat bij de verdediging niet bekend is welke informatie uit het dossier aan de belastingdienst is verstrekt is niet van belang voor enige in de strafzaak te nemen beslissing en raakt de belangen van de verdachte in de strafzaak dan ook niet. Evenmin wordt hierdoor het recht op een eerlijk strafproces gefrustreerd. Dit gegeven kan daarom geen rol spelen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in onderhavige strafzaak.
Onrechtmatige observatie partner
De raadsman heeft aangevoerd dat de partner van de verdachte onrechtmatig is geobserveerd.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de observatie van de partner van de verdachte niet onrechtmatig was en dat, zo dat wel het geval zou zijn, het observeren van een derde, niet zijnde verdachte, de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte niet raakt.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat observaties hebben plaatsgevonden van de partner van de verdachte. Een eventueel door deze observaties geschonden norm strekt echter niet tot bescherming van de verdachte en raakt de ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de vervolging van de verdachte derhalve niet.
Lekken van informatie naar de media
De raadsman heeft aangevoerd dat vertrouwelijke personeelsinformatie en vertrouwelijke informatie uit het onderzoek is terechtgekomen bij een journalist en dat dat is gebeurd onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie in deze zaak.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het parket ten aanzien van het verstrekken van informatie aan de pers terughoudend en conform de geldende persrichtlijnen heeft gehandeld en dat de officier van justitie niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor (eventuele schade door) media-aandacht.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de raadsman van de verdachte verzocht de door hem genoemde publicaties van de journalist van het NRC, [naam] , binnen een week aan de rechtbank te doen toekomen. Op 21 juni 2016 heeft de raadsman aan de voorzitter enkele e-mails verstuurd. Twee e-mails betroffen berichten aan de officier van justitie die in afschrift aan de voorzitter waren gezonden en één e-mail betrof een bericht aan de voorzitter. Dit bericht betreft een ‘chronologische analyse van de materie’ alsmede 23 bijlagen. Nu voornoemde ‘chronologische analyse van de materie’ en de bijlagen die niet een van de journalist [naam] afkomstige publicatie betreffen niet ter terechtzitting aan de orde zijn geweest en niet op verzoek van de rechtbank zijn overgelegd, heeft de rechtbank die stukken niet in haar overwegingen betrokken. De overige bijlagen (bijlagen 2, 3, 6, 14, 17, 20 en 22) zullen aan dit tussenvonnis worden gehecht.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en uit hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd volgt dat informatie over de (strafzaak tegen de) verdachte in de media is gekomen. Wat betreft de rechtspositie van verdachte waar het gaat om zijn aanstelling als Advocaat-Generaal is (op hoofdlijnen) vermeld dat:
  • de screening rond zijn persoon voorafgaand aan zijn aanstelling ‘helemaal mis’ is gegaan;
  • dat hij hangende het onderzoek op non-actief is gesteld;
  • dat hij is ontslagen.
Vast staat voorts dat enkele klachten die de raadsman over dit onderwerp heeft ingediend (deels) gegrond zijn verklaard. Zo heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 25 februari 2016 geoordeeld dat het onderzoek naar een klacht door het College van Procureurs-Generaal van het Openbaar Ministerie (het College) niet zorgvuldig en adequaat is geweest en dat het College in de woordvoering rond een nevenactiviteit van de verdachte niet zorgvuldig is geweest. In deze brief stelt de Staatssecretaris voorts dat, anders dan dat in een publicatie wordt gesproken van ‘bronnen in het opsporingsapparaat’, er geen andere stukken en/of concrete informatie zijn/is waaruit zou blijken dat de informatie in bezit bij [naam] inderdaad afkomstig was van personen werkzaam bij het College, het Functioneel Parket en/of het opsporingsapparaat. Andere klachten van de verdachte zijn nog in behandeling.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en uit de door de raadsman verstrekte stukken heeft ook de rechtbank niet kunnen afleiden dat de door de raadsman aangehaalde personeelsvertrouwelijke informatie onder verantwoordelijkheid of door toedoen van de officier van justitie is gelekt (en als gevolg daarvan in de krant is terechtgekomen).
Ten aanzien van het verwijt dat informatie over de voortgang en inhoud van het opsporingsonderzoek zou zijn gelekt, overweegt de rechtbank dat het in het algemeen niet zo is dat het OM geen enkele informatie over de aard en voortgang van dat onderzoek naar buiten zou mogen brengen en dat het evenmin zo is dat, indien het OM ervoor kiest bepaalde informatie wél naar buiten te brengen, daarmee per definitie de verdedigingsbelangen van de verdachte worden geschaad. Dat geldt temeer waar het gaat om langlopende onderzoeken. In de overgelegde krantenartikelen is (op hoofdlijnen) vermeld dat:
  • er doorzoekingen in de woning van verdachte hebben plaatsgevonden;
  • het gaat om een verdenking van fiscale fraude in de privésfeer;
  • het onderzoek zich richt op niet betaalde inkomsten- en vennootschapsbelasting;
  • er rechtshulpverzoeken in het buitenland lopen;
  • het ook gaat om verdachte handelingen gepleegd als advocaat;
  • het onderzoek moeizaam verloopt nu bezittingen zijn ondergebracht in ‘exotische’ buitenlandse vennootschappen;
  • de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen;
  • dat verdachte voor de strafrechter zal moeten verschijnen en hem daarbij verweten wordt het indienen van onjuiste belastingaangiften, het onjuist informeren van de belastingdienst en valsheid in geschrifte.
De rechtbank concludeert dat met deze informatie uit het opsporingsonderzoek in de media in elk geval geen beeld is gecreëerd dat erop neer zou komen dat verdachte al ‘schuldig is verklaard’ nog voor zijn proces is begonnen. Zo dit echter al het geval zou zijn, kan niet worden vastgesteld dat dit het gevolg is geweest van actief verstrekken van informatie dan wel ‘lekken’ van bepaalde informatie door of namens de officier van justitie. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de officier van justitie ter zake verwijtbaar heeft gehandeld zodat als gevolg daarvan het recht op vervolging van de verdachte zou zijn verspeeld.
Lekken van informatie naar [naam]
De raadsman heeft gesteld dat de FIOD informatie uit het strafdossier aan [naam] , de ex-echtgenote van de verdachte, heeft verstrekt.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat aan [naam] geen informatie is verstrekt, anders dan dat haar bepaalde informatie uit het onderzoek is voorgehouden toen zij is gehoord als getuige.
De rechtbank overweegt dat noch uit het dossier, noch uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, blijkt dat onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie informatie is verstrekt aan [naam] zodat daarin geen reden voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie kan zijn gelegen.
Aangifte van [naam]
De raadsman heeft betoogd dat de door [naam] tegen de verdachte gedane aangifte “op instigatie van het OM” is gedaan.
De officier van justitie heeft gesteld dat de aangifte niet op initiatief van het OM tot stand gekomen is en verwijst daartoe naar de inhoud van de aangifte (D-228).
De rechtbank overweegt dat uit de tekst van de aangifte noch uit enig ander dossierstuk kan worden afgeleid dat de aangifte op instigatie van het OM is gedaan. Bovendien blijkt uit het dossier dat de aangifte niet heeft geleid tot het ontstaan van nieuwe verdenkingen dan wel uitbreiding van de reikwijdte van de reeds bestaande verdenkingen. Verdachte is daardoor derhalve niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
Aangiften tegen [naam]
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie heeft geweigerd de door verdachte tegen [naam] gedane aangiften in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de aangiften niet in behandeling zijn genomen, omdat het benadelingsbedrag te laag was om te voldoen aan de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen) respectievelijk omdat de aangiften onvoldoende waren onderbouwd.
De rechtbank overweegt dat het niet vervolgen van [naam] een jegens een derde ( [naam] ) genomen beslissing betreft, die derhalve niet raakt aan enig in onderhavige strafzaak in rechte te respecteren belang van verdachte. Een dergelijke omstandigheid raakt de ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de vervolging van de verdachte derhalve niet.
Onrechtmatig handelen ambtenaren belastingdienst
De raadsman heeft gesteld dat de belastingdienst bewust valse aanslagen heeft vastgesteld en zich in de fiscale procedure heeft beroepen op een niet-bestaande brief. Hierover zijn meerdere klachten bij de belastingdienst ingediend welke de belastingdienst ten onrechte weigert in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft aangegeven niet in te gaan op verwijten die aan het adres van derden, zoals de belastingdienst, worden gemaakt, omdat deze de positie van het OM niet raken.
De rechtbank overweegt dat het handelen van de belastingdienst in de fiscale procedure niet aan het OM kan worden toegerekend zodat een eventueel onrechtmatig handelen van de belastingdienst, wat daar overigens van zij, geen reden voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan zijn.
Niet-magistratelijk handelen van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet magistratelijk heeft gehandeld door informatie uit het strafdossier te delen met het College dat de rechtspositionele zaak van de verdachte beoordeelt.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij, behoudens een eenmalige toelichting op
26 februari 2014 over de stand van zaken in de strafzaak, geen informatie aan het College heeft verstrekt. Het geven van een dergelijke toelichting is volgens de officier van justitie in grote strafzaken niet ongebruikelijk.
De rechtbank overweegt dat het OM in twee verschillende hoedanigheden betrokken is bij verdachte, via het College van Procureurs-Generaal als (voormalig) werkgever en via de zaaksofficier als opsporings- en vervolgingsinstantie. Het mag van het OM verwacht worden dat het deze twee rollen zorgvuldig gescheiden houdt. Niettemin kan niet worden uitgesloten dat informatie die de officier van justitie in 2014 aan het College heeft verstrekt van invloed is geweest op de rechtspositionele zaak van verdachte. De vraag of besluiten in de rechtspositionele zaak rechtmatig zijn genomen, ligt in deze zaak echter niet ter beoordeling voor; het gaat in deze zaak om het handelen van de zaaksofficier. Dat door hem zodanig intensief is samengewerkt met het College als (voormalig) werkgever van de verdachte dat dit de integriteit van zijn opsporingsonderzoek zou aantasten is, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de reactie daarop van de officier, niet aannemelijk geworden, zodat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie op deze grond niet aan de orde is.
Geen serieus onderzoek naar mogelijkheid tot buitengerechtelijke afdoening
De raadsman heeft gesteld dat bij de onderhandelingen over een eventuele buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak, door het OM ontoelaatbare voorwaarden zijn gesteld, waardoor van een reële mogelijkheid om tot overeenstemming te komen geen sprake is geweest en voorts op de verdachte oneigenlijke druk is uitgeoefend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de wet er niet aan in de weg staat dat aan een buitengerechtelijke afdoening andere dan de in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden worden verbonden. De voorwaarden die in deze zaak zijn voorgesteld zijn volgens de officier van justitie niet ongebruikelijk in dit soort zaken.
De rechtbank overweegt dat het aan de officier van justitie is aan verdachte voorwaarden te stellen om vervolging te voorkomen. Indien dat voorwaarden betreft die niet zijn vermeld in artikel 74 Sr, dan staat het de verdachte vrij de rechtmatigheid van deze voorwaarden in rechte aan de orde te stellen. Dat ontoelaatbare druk op verdachte is gelegd om met die voorwaarden akkoord te gaan, is de rechtbank op grond van de overgelegde correspondentie niet gebleken. Ook dit levert geen reden op voor niet-ontvankelijkheid.

II

Feiten 1, 2 en 3
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard nu de verdachte (alsnog) een juiste en volledige aangifte heeft gedaan en juiste en volledige inlichtingen en gegevens heeft verstrekt, voordat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, van de AWR bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend was.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 69, derde lid, van de AWR genoemde inkeerregeling niet op deze feiten van toepassing is, omdat de verdachte en [bedrijf] niet alsnog de juiste en volledige informatie aan de belastingdienst hebben verstrekt. Zo is een deel van de omzet nog steeds niet aangegeven, is geen duidelijkheid verschaft over het belang dat de verdachte in [bedrijf] had, zijn er valse (namelijk onvolledige) facturen verstrekt en zijn de volledige facturen nooit verstrekt.
De rechtbank overweegt dat, om de standpunten van de verdediging en de officier van justitie tegen elkaar te kunnen afwegen en daarover een oordeel te kunnen geven, onderzoek van de zaak zelf noodzakelijk is. Dat onderzoek zal op de terechtzitting waarop de zaak inhoudelijk zal worden besproken plaatsvinden. De rechtbank zal het verweer te dien aanzien derhalve ontijdig verklaren.
Feit 5
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het OM ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, nu dit feit valt onder zowel de strafbaarheidstelling van artikel 69, eerste dan wel tweede lid, van de AWR, als onder de strafbaarstelling van artikel 225, tweede lid Sr en vervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid Sr, ingevolge het bepaalde in artikel 69, vierde lid van de AWR, dan is uitgesloten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 69, vierde lid van de AWR, opgenomen verbod op strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid Sr, slechts geldt voor stukken waarvan verstrekking bij de belastingwet verplicht gesteld is.
De rechtbank overweegt dat het door NVI verstrekte bezwaarschrift niet kan worden aangemerkt als een stuk waarvan verstrekking bij de belastingwet verplicht gesteld is, zodat vervolging op grond van artikel 69, eerste dan wel tweede lid, van de AWR niet mogelijk is. Het in artikel 69, vierde lid, AWR opgenomen verbod op strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid Sr, is dan ook niet op onderhavig feit van toepassing (Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1333). Het staat de officier van justitie daarom vrij verdachte te vervolgen wegens het feitelijke leidinggeven aan overtreding van artikel 225, tweede lid Sr.

Aanvullende verzoeken

Benoeming deskundige
De raadsman heeft verzocht een deskundige te benoemen teneinde onderzoek te doen naar het strafrechtelijk nadeel in fiscale zin, (de hoogte van) de mogelijk te weinig geheven belasting en de vraag of omzet in redelijkheid kon worden toegerekend aan [bedrijf] .
De officier van justitie heeft zich tegen de benoeming van een deskundige verzet, nu hij een dergelijke benoeming niet noodzakelijk acht. Het dossier bevat immers reeds diverse rapportages met daarin berekeningen van zowel het strafrechtelijk als het bestuursrechtelijk nadeel.
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie verscheidene rapportages aan het dossier heeft toegevoegd, waarin het strafrechtelijk nadeel dat door de tenlastegelegde feiten zou zijn veroorzaakt, is berekend. De rechtbank heeft er, in ieder geval op dit moment, geen behoefte aan dat een derde zich hierover uitlaat en/of een oordeel geeft. Nu de rechtbank ook overigens niet de noodzaak is gebleken om een deskundige (nader) onderzoek te laten verrichten naar de door de raadsman genoemde punten, wijst de rechtbank het verzoek te dien aanzien af. De rechtbank merkt daarbij op dat het de verdediging vrijstaat de officier van justitie te verzoeken door haar ingebrachte stukken aan het dossier toe te voegen.
Stukken toevoegen aan dossier
De raadsman heeft ten slotte verzocht in de gelegenheid te worden gesteld na te gaan of alle door hem aan de officier van justitie gezonden stukken aan het dossier zijn toegevoegd en desgewenst aanvullende stukken aan het dossier te mogen toevoegen.
De officier van justitie heeft zich er niet tegen verzet dat de raadsman nagaat of alle door hem ingebrachte stukken aan het dossier zijn toegevoegd.
De officier van justitie heeft zich er wel tegen verzet meer aanvullende, door de raadsman te verstrekken stukken aan het dossier toe te voegen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
De rechtbank overweegt dat het de raadsman vrijstaat na te gaan of alle door hem aan de officier van justitie verstrekte stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Het staat de raadsman eveneens vrij aanvullende stukken aan de officier te doen toekomen met het verzoek deze in het dossier op te nemen. De rechtbank stelt de termijn waarbinnen de raadsman zulks uiterlijk kan doen op vier weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het verweer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten op grond van het voldoen aan de inkeerregeling (zie hiervoor onder II) ontijdig;
verwerpt de overige door de raadsman gevoerde preliminaire verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie;
wijst af het verzoek tot het benoemen van een deskundige;
wijst toe het verzoek tot het nagaan door de raadsman of alle door hem aan de officier van justitie verstrekte stukken in het dossier zijn opgenomen;
wijst toe het verzoek tot het door tussenkomst van de officier van justitie toevoegen van aanvullende stukken door de raadsman tot uiterlijk vier weken voor de inhoudelijke behandeling van de zaak;
beveelt de oproeping van de verdachte, tegen het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting, met verstrekking van een afschrift van die oproeping aan de raadsman van de verdachte.
Dit tussenvonnis is gewezen door
mrs. H. Steenhuis, voorzitter,
E.E. Schotte en S.M. Staals, rechters,
in tegenwoordigheid van E.T. Rietbroek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juli 2016.