ECLI:NL:RBDHA:2016:743

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
C/09/478659 / HA ZA 14-1346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en schadevergoeding na vernietiging naheffingsaanslagen accijns

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap STUWADOORSMAATSCHAPPIJ [X] B.V. en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën). De eiseres, [X], vorderde schadevergoeding na de vernietiging van naheffingsaanslagen accijns door de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet-ontvankelijk was voor zover de vordering betrekking had op de proceskosten in de fiscale procedures. Voor het overige werd de vordering afgewezen, omdat de inspecteur, bij het volgen van de juiste procedure, bevoegd zou zijn geweest om de naheffingsaanslagen op te leggen. Dit betekende dat het causaal verband voor aansprakelijkheid van de Staat ontbrak. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslagen niet leidde tot aansprakelijkheid van de Staat, omdat de inspecteur na het verstrijken van de juiste termijn voor bewijslevering bevoegd was om de naheffingsaanslagen op te leggen. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, evenals de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank veroordeelde [X] in de proceskosten van de Staat, die werden begroot op € 2.796, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/478659 / HA ZA 14-1346
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STUWADOORSMAATSCHAPPIJ [X] B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. L.J. Becker,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Naves.
Partijen zullen hierna [X] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 17 november 2014 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 28 augustus 2015 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken;
- de bij brieven van 18 en 21 september 2015 door de Staat respectievelijk [X] gemaakte opmerkingen over het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de comparitie;
- de akte van [X] ;
- de akte van de Staat.
1.2
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] verleent diensten op het gebied van laden en lossen van zeeschepen, op- en overslag van goederen en transport, waaronder de logistieke afhandeling en opslag van alcoholhoudende producten. [X] verzorgt daarbij de accijnsvrije overbrenging van accijnsgoederen naar andere landen met schorsing van de verplichting tot afdracht van accijns, die in dat geval uiteindelijk plaatsvindt in het land van ontvangst. [X] beschikt over een (vergunning voor een) accijnsgoederenplaats (hierna: AGP), een fysiek aangewezen plaats waar de goederen in kwestie mogen worden opgeslagen en afgehandeld. [X] stelt ook de voor een accijnsvrije overbrenging van accijnsgoederen naar een derde land benodigde documenten op, de administratieve geleide documenten (hierna: AGD’s). Bij de AGD’s hoort een derde exemplaar, het zogenoemde terugzendexemplaar dat voorzien van de juiste gegevens, dient te worden geretourneerd aan [X] . Na ontvangst van een juist ingevuld terugzendexemplaar zijn de goederen in Nederland gezuiverd en behoeft geen accijns te worden afgedragen.
2.2.
Als zich tijdens het vervoer een onregelmatigheid voordoet, komt de vraag op welke lidstaat bevoegd is de accijns wegens een onttrekking aan de schorsingsregeling te innen. Op grond van de destijds geldende bepalingen uit de Wet op de Accijns werd, wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een AGP in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat waren verzonden, op enig moment bleek dat deze goederen niet op de plaats van bestemming waren aangekomen en niet kon worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, deze onregelmatigheid of overtreding geacht te zijn begaan in Nederland. Dan was in Nederland accijns verschuldigd door de vergunninghouder ( [X] ) als verantwoordelijke voor een regelmatige afdracht van accijns van de door haar vanuit haar AGP overgebrachte zendingen.
2.3.
In 2005 heeft [X] vanuit haar AGP drie zendingen wodka verzonden naar het Verenigd Koninkrijk. Deze worden hierna tezamen aangeduid als: ‘de Britse zendingen’. In 2006 heeft [X] twee zendingen wodka en een zending whisky verzorgd naar Italië. Deze drie zendingen tezamen worden hierna aangeduid als: ‘de Italiaanse zendingen’. [X] heeft de terugzendexemplaren van de AGD’s van deze zendingen terugontvangen. Deze waren bij ‘naam van de ondertekenaar’ voorzien van gegevens van de geadresseerden en bij ‘bevoegde autoriteiten of douanekantoor’ van een stempel met gegevens van de Engelse respectievelijk Italiaanse douaneautoriteiten en een handtekening.
2.4.
De douane heeft twee boekenonderzoeken uitgevoerd naar de door [X] in 2005 en in 2006 afgegeven AGD’s. In het daarvan opgemaakte controlerapport d.d. 31 juli 2007 staat dat is komen vast te staan dat de AGD’s van de Britse zendingen waren voorzien van een vals douanestempel en dat de zendingen volgens mededeling van de Engelse douaneautoriteiten niet bij de geadresseerden zijn aangekomen. Het controlerapport d.d. 8 augustus 2007 vermeldt dat de derde exemplaren van de AGD’s van de Italiaanse zendingen vals zijn gestempeld en afgetekend en dat de zendingen volgens mededeling van de Italiaanse douaneautoriteiten evenmin bij de geadresseerden zijn aangekomen. Deze controlerapporten worden hierna tezamen aangeduid als: ‘de controlerapporten’.
2.5.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij naar aanleiding van de controlerapporten naheffingsaanslagen zou opleggen aan [X] .
2.6.
[X] heeft in een ongedateerde brief, die de inspecteur op 28 augustus 2007 heeft ontvangen, verzocht om schriftelijke bewijsstukken van de bevindingen, documentatie en informatie over de valsheid van de stempels en/of handtekeningen en informatie over het door de Britse en Italiaanse douane uitgevoerde onderzoek.
2.7.
Op 5 september 2007 heeft de inspecteur aan [X] de aangekondigde naheffingsaanslagen accijns van overige alcoholhoudende producten opgelegd van in totaal € 503.248 (hierna: de naheffingsaanslagen). Daarnaast heeft de inspecteur verzuimboetes opgelegd aan [X] .
2.8.
In de beslissingen op het door [X] ingestelde bezwaar zijn de naheffingsaanslagen gehandhaafd en zijn de boetes verminderd tot nihil. In de daaropvolgende beroepsprocedure heeft de rechtbank Den Haag het beroep van [X] tegen de beslissingen in bezwaar tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard en deze uitspraken met instandhouding van de rechtsgevolgen vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.
2.9.
Bij arresten van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:56 en ECLI:NL:HR:2013:190) heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen van [X] gegrond verklaard en de uitspraken van het gerechtshof, de rechtbank – behoudens de beslissingen over het griffierecht en de proceskosten –, de beslissing op bezwaar en de naheffingsaanslagen vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen – voor zover hier van belang:
“3.4.1. Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, op enig moment blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, wordt ingevolge artikel 86a, lid 4, van de Wet (zoals die bepaling destijds gold, toevoeging rechtbank) deze onregelmatigheid of overtreding geacht te zijn begaan in Nederland met als gevolg dat in Nederland accijns is verschuldigd. Dit een en ander lijdt uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de goederen, wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat dan Nederland. Voormelde wetsbepaling is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn waarin is vastgelegd welke lidstaat en wanneer die lidstaat bevoegd is tot invordering van de verschuldigde accijns over te gaan.
In het arrest Cipriani heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 20, lid 3, van de Richtlijn ongeldig is voor zover daarin de gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden. Uit deze verklaring voor recht kan niet anders worden afgeleid dan dat ook in die gevallen blijft gelden dat alvorens ervan kan worden uitgegaan dat de overtreding of onregelmatigheid geacht wordt te zijn begaan in de lidstaat van vertrek en deze laatste bevoegd is tot invordering van accijns over te gaan, het betrokken bedrijf - in overeenstemming met artikel 20, lid 3, van de Richtlijn - gelegenheid moet worden geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of dat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk in een andere lidstaat werd begaan.
Aangezien de Richtlijn noch de Wet in die gevallen voorziet in de duur van een termijn, ligt het in de rede daarvoor aansluiting te zoeken bij de wel in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn geregelde termijn van vier maanden in gevallen waarin de houder van de accijnsgoederenplaats na verzending van de goederen het terugzendingsexemplaar niet (tijdig) ontvangt. De richtlijngever heeft rekening houdend met de tijd die verstrijkt tussen de dag van verzending van de goederen en de dag waarop de terugzendingsexemplaren zouden moeten zijn ontvangen, kennelijk het oogmerk gehad het bedrijf een termijn van ongeveer twee tot drie maanden te gunnen om het hiervoor bedoelde bewijs te leveren. Alvorens Nederland bevoegd wordt om als lidstaat van vertrek tot invordering van accijns over te gaan, dient de inspecteur een bedrijf dat ervan in kennis wordt gesteld dat de aftekeningen op een terugzendingsexemplaar van het geleidedocument vals of vervalst zijn, daarom alsnog een termijn van vergelijkbare duur te bieden. De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.4.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat het tijdsverloop tussen de datum waarop belanghebbende het controlerapport ontving, dat onder meer inhield dat de douanestempels op de terugzendingsexemplaren vervalst waren, en de datum waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld, ongeveer vijf weken heeft bedragen. In het licht van het hiervoor in 3.4.1 overwogene kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarmee naar behoren tijd is geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Dit brengt mee dat de Inspecteur op het moment waarop hij de naheffingsaanslag oplegde, daartoe nog niet bevoegd was.”
2.10.
[X] , aan wie uitstel van betaling was verleend, heeft de naheffingsaanslagen nooit feitelijk betaald.

3.Het geschil

3.1.
[X] vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
i. i) voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar;
ii) de Staat wordt veroordeeld tot betaling van:
- schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
- € 3.025 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de vernietiging van de naheffingsaanslagen is de onrechtmatigheid ervan gegeven.
4.2.
Voor een deel van de gestelde schade van [X] – te weten de gestelde kosten in verband met de fiscale procedures – geldt dat artikel 8:75 lid 1 Awb de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd verklaart een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 154 en Kamerstukken II 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 1-2 en 7-8). De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen, en dat daarvoor onder meer aanleiding kan bestaan indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd (vgl. ABRvS 27 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BQ3715; CRvB 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6358; en HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952, BNB 2012/301). Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van art. 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen. Zie HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456.
4.3.
Het voorgaande uitgangspunt betekent dat [X] in beginsel niet-ontvankelijk is voor zover haar vordering betrekking heeft op de gestelde kosten in verband met de bestuursrechtelijke procedures. Gesteld noch gebleken is van een grond om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.4.
[X] stelt dat naast de hiervoor bedoelde kosten in verband met de fiscale procedures ook sprake is van reputatieschade. Tijdens de comparitie heeft zij verder verklaard dat het in de lucht hangen van de naheffingsaanslagen, die door verleend uitstel van betaling niet waren voldaan, tot schade heeft geleid.
4.5.
Bij de beoordeling van de resterende vordering van [X] neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om een vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Voor toewijzing van deze vordering is vereist dat aannemelijk moet zijn dat [X] schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige naheffingsaanslagen. Daarbij geldt dat [X] niet gehouden is om de schadeposten en het beloop ervan concreet en specifiek op te geven. Wel kan van [X] – op wie de stelplicht rust – worden verwacht dat zij ook in deze procedure de door de Staat gemotiveerd betwiste aannemelijkheid dat zij schade lijdt als gevolg van het onrechtmatig besluit voldoende stelt.
4.6.
Het moet gaan om schade als gevolg van de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslagen, die is gelegen in het gegeven dat de inspecteur (nog) niet bevoegd was om de naheffingsaanslagen op te leggen, omdat hij aan [X] een te korte termijn had gegeven voor bewijslevering naar aanleiding van de geconstateerde onregelmatigheden; de inspecteur is eerst na ommekomst van de juiste termijn voor bewijslevering bevoegd naheffingsaanslagen op te leggen. Deze bevoegdheid is na verloop van de termijn onaantastbaar – en kan dus niet door later geleverd bewijs alsnog komen te vervallen. Zie HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI8501.
4.7.
Verder is van belang dat bij de schadebegroting een vergelijking wordt gemaakt tussen de onrechtmatige situatie en de situatie waarin wel de juiste procedure was gevolgd en waarin de inspecteur [X] wel de juiste termijn voor bewijslevering had gegund. Als de inspecteur bij het volgen van de juiste procedure wel bevoegd zou zijn geweest om de naheffingsaanslagen op te leggen, ontbreekt het voor aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van de Staat vereiste causaal verband.
4.8.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur bij het volgen van de juiste procedure bevoegd zou zijn geweest om de naheffingsaanslagen op te leggen. Daarmee ontbreekt het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslagen en de gestelde schade. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.9.
[X] stelt dat zij nooit binnen de juiste termijn bewijs zou hebben geleverd, omdat zij pas na afloop van die juiste termijn voor bewijslevering, antwoord heeft gekregen op haar onder 2.6 bedoelde verzoek aan de inspecteur. Hiermee volgt reeds uit de eigen stellingen van [X] dat zij het van haar verlangde bewijs niet binnen de juiste termijn zou hebben geleverd. Dat betekent dat de inspecteur na ommekomst van de juiste termijn dus bevoegd zou zijn geweest de naheffingsaanslagen op te leggen aan [X] . Die bevoegdheid zou in een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure onaantastbaar zijn geweest en zou niet door – alsnog – door [X] geleverd bewijs dat de onregelmatigheden niet in Nederland hebben plaatsgehad kunnen vervallen.
4.10.
[X] stelt dat het aan de inspecteur te wijten is dat zij geen bewijs heeft kunnen leveren en bepleit omkering van de bewijslast in deze zaak, zoals zij ook in de fiscale procedures steeds heeft bepleit dat niet zij maar de inspecteur bewijs moest leveren. Het niet binnen de termijn die aan [X] gegund had moeten worden reageren op het verzoek van [X] , laat onverlet dat de inspecteur na het gunnen van de juiste termijn bevoegd werd om de naheffingsaanslagen op te leggen aan [X] . Doorslaggevend is immers of de inspecteur, nadat [X] had vernomen dat geen zuivering had plaatsgehad, voldoende gelegenheid heeft gegeven om bewijs te leveren. Of [X] om welke reden dan ook al dan niet daadwerkelijk in staat was dat bewijs te leveren is in dit verband niet relevant. Overigens valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom [X] zonder de door haar aan de inspecteur gevraagde stukken niet in staat was het van haar gevergde bewijs te leveren.
4.11.
De slotsom van het voorgaande is dat [X] gedeeltelijk niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en dat deze vordering voor het overige wordt afgewezen, nu niet is voldaan aan alle vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad voor het onrechtmatig handelen van de inspecteur. Gezien het voorgaande wordt de gevorderde verklaring voor recht eveneens afgewezen en is er geen plaats voor enige bewijslevering in deze procedure. Aan bespreking van de andere geschilpunten wordt niet toegekomen.
4.12.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is van kosten die op die titel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
4.13.
[X] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die worden begroot op € 2.796 (te weten
€ 1.892 aan griffierecht en € 904 aan advocatenkosten (2 punten tarief II)). Overeenkomstig de niet weersproken vordering van de Staat wordt de kostenveroordeling vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart [X] niet-ontvankelijk in haar vordering met betrekking tot de gestelde kosten in de door haar gevoerde fiscale procedures;
5.2.
wijst de vorderingen van [X] voor het overige af;
5.3.
veroordeelt [X] in de proceskosten van de Staat, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 2.796, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.4.
verklaart de onder 5.3 vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.