Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 29 juni 2012, nr. BK-10/00021, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag handhaafde de Inspecteur deze aanslag, waarna de Rechtbank te ’s-Gravenhage het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.
In cassatie heeft belanghebbende twee middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop belanghebbende een conclusie van repliek indiende. De Hoge Raad oordeelde dat middel 1 slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (12/03743) tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat het tijdsverloop tussen het ontvangen van het controlerapport en de vaststelling van de naheffingsaanslag onvoldoende was om belanghebbende in staat te stellen bewijs te leveren van de regulariteit van de handeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. Tevens werd de naheffingsaanslag vernietigd. De Staat werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende, en de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur werden veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en voor het Hof.