3.3.Tot slot heeft verweerder in dit verband in aanmerking genomen dat eiser vanwege zijn Soennitische geloof geen problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft in dat kader ook gewezen op een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 31 maart 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3401). 4. Eiser komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor een asielvergunning op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Er is geen sprake van zodanig geweld dat bij terugkeer naar Bagdad enkel door de aanwezigheid aldaar een reëel risico bestaat dat eiser slachtoffer wordt van geweld. Bagdad valt immers niet onder de gebieden waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (hierna: 15c-situatie). Verweerder heeft daartoe verwezen naar paragraaf C7/13.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, naar de brief aan de Tweede Kamer van 9 december 2015 over het asielbeleid Irak en een uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015. De aard van het geweld in Bagdad is anders dan in de gebieden waar tegen IS wordt gestreden. Het geweld in Bagdad heeft niet ten doel bepaalde gebieden onder controle te krijgen en de Iraakse overheid en Sjiitische milities bieden tot zekere hoogte een veiligheidsstructuur. Er is minder dan in andere gebieden sprake van een wegtrekkende bevolking; ontheemden trekken zelfs naar Bagdad. Het enkel uitroepen van een tijdelijke noodtoestand of een negatief reisadvies leidt niet tot het aannemen van een 15c-situatie. Eiser behoort volgens verweerder verder niet tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade, noch behoort eiser tot een kwetsbare minderheidsgroep en eiser heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk een reëel risico loopt als hiervoor bedoeld. De artikelen die eiser als bijlage bij zijn zienswijze heeft overgelegd zien niet op eisers persoonlijke situatie.
5. Eiser betoogt in beroep dat verweerders standpunt dat eiser geen problemen ondervindt vanwege het behoren tot een minderheidsgroep, namelijk “Black Iraqi” ofwel “Abd” (slaaf), onvoldoende is gemotiveerd. “Black Iraqi” worden gediscrimineerd en kunnen daartegen geen bescherming inroepen. Daar komt bij dat eiser Soenniet is en als zodanig vanwege zijn huidskleur wordt herkend. Verweerder heeft miskend dat eisers huidskleur, afkomst en geloof er toe leiden dat hij een ernstig verhoogd risico loopt te worden gedood door geweld van Sjiitische milities. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 2016 gaat om die reden niet op. Het is Iraaks beleid dat Sjiitische milities de vrije hand hebben om Soennieten uit Bagdad te verjagen. Staatstaken als bescherming zijn aan die milities gedelegeerd. Het is duidelijk dat eiser zich niet tot deze milities kan wenden voor bescherming. Eiser vreest indirect voor de overheid, namelijk voor deze milities. Het verkrijgen van documenten staat daar los van. Verweerders besluit is voorts tegenstrijdig omdat het geloofwaardig achten van de vrees voor discriminatie niet valt te rijmen met het onaannemelijk achten van de problemen bij terugkeer. Eiser beschikte over werk toen Saddam Hoessein aan de macht was. Na de val het diens regime is de situatie radicaal veranderd. Weliswaar werkt eisers zus 13 jaar bij [werkgever] , maar daar staat tegenover dat zij deze functie heeft gekregen onder het Soennitisch regime en haar huidskleur moet verbloemen met cosmetische middelen. Verweerder gaat voorbij aan het feit dat eisers hele familie, behalve zijn zwager, Irak is ontvlucht. Ter voorkoming van problemen heeft eiser in 2006 en 2010, toen hij in Irak was, zijn woning enkel verlaten als dat nodig was. Verweerder verlangt ten onrechte van eiser dat hij zich de rest van zijn leven schuil houdt, waardoor eiser niet kan deelnemen aan het dagelijks leven. Het gegeven dat zijn familie vanwege hun huidskleur is verdreven, heeft verweerder ten onrechte niet als beschouwd als een persoonlijk incident. Eiser heeft gesteld dat hij in Irak wordt beschouwd als buitenlander. In dat licht is het negatief reisadvies voor Nederlanders ook voor eiser relevant. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met een artikel van het ANP van 20 mei 2016, een artikel uit de New York Times van 22 juli 2014, een artikel van oktober 2011 van Inter Press Service News Agency, een pagina uit een rapport van het United States Department of State – Bureau of Democracy, Human Rights and Labour van 2015, een rapport van dr. Rebwar Fatah Associates van 10 maart 2016 en een artikel van Amnesty van 13 oktober 2014.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
9. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen. 10. Zoals verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3652) en uit voormelde uitspraak van 13 april 2016, komt bij de bestuursrechterlijke toetsing van de motivering van verweerder bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door verweerder van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. 11. In geschil is ten eerste of eiser aangemerkt kan worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft zijn standpunt dat hij als zodanig dient te worden beschouwd gestoeld op zijn Soennitische geloof, zijn huidskleur en zijn Saoedische afkomst. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging vanwege eisers Soennitische geloof. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat het voorval in 2003 – hoewel ernstig van aard – daartoe ontoereikend is vanwege het tijdsverloop en het gegeven dat niet is gebleken dat deze ontvoerders nadien naar eiser op zoek zijn geweest, dan wel thans nog naar eiser op zoek zijn. Eiser heeft tijdens het nader gehoor beaamd dat hij gedurende de keren dat hij terug was gekeerd naar Irak geen persoonlijke problemen heeft ondervonden. Dat hij vaak binnenshuis was doet daar niet aan af. Verder is eiser in 2006 en 2010 nog in Irak geweest om te voorkomen dat boetes voor illegaal verblijf (in Jordanië) zich opstapelden. Hieruit vloeit voort dat eiser een afweging heeft gemaakt tussen het financiële voordeel (of het beperken van het nadeel) door de kwijtschelding van de boetes en de risico’s van een reis naar en verblijf in Irak. Vastgesteld kan worden dat deze risico’s eiser niet van zijn reis en verblijf aldaar hebben afgehouden. Eiser heeft voorts verklaard dat het thans – in tegenstelling tot in het verleden – wel mogelijk is om het Soennitisch geloof uit te oefenen, maar dat mensen niet naar de moskeeën durven. Naar het oordeel van de rechtbank onderscheidt de situatie voor eiser als Soenniet, op eisers huidskleur en afkomst na, zich niet van die van andere Soennieten. Hieruit vloeit voort dat eiser op basis van zijn geloof onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat reeds daarom sprake is van gegronde vrees als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van eisers huidskleur en afkomst overweegt de rechtbank dat alleen als de ondervonden of gevreesde discriminatie een dusdanige beperking oplevert in de bestaansmogelijkheden dat het onmogelijk is in het land van herkomst nog te kunnen functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied, sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uit de door eiser overgelegde stukken – het rapport van het US Departement of State van 2015 en de artikelen uit de New York Times van 2014 en IPS van 2011 – blijkt dat “Black Iraqi’s” geconfronteerd worden met systematische, sociale discriminatie, in extreme armoede leven en niet vertegenwoordigd zijn op hoge posities binnen de overheid of in democratisch gekozen overheidslichamen. Uit het artikel van IPS komt naar voren dat er geen sprake is van agressie tegen “Black Iraqi’s”, maar dat zij op vrijwel alle gebieden discriminatie ondervinden. Verweerder heeft dit laatste ook niet bestreden, maar heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet zodanig is dat sprake is van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Eiser kon papieren regelen bij de overheid, had toegang tot de gezondheidszorg en heeft verklaard dat hij, met veel moeite weliswaar, een baan zou kunnen vinden in Irak. “Black Iraqi’s” zijn door verweerder voorts niet aangemerkt als risicogroep. Het gegeven dat familie van eiser eveneens is gevlucht is onvoldoende om gegronde vrees voor vervolging voor eiser persoonlijk aan te nemen. Daar staat bovendien tegenover dat eisers zus ambtenaar is bij [werkgever] en zij zich daar al gedurende lange tijd kan handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat de combinatie van het zijn van Soenniet met een donkere huiskleur en van Saoedische afkomst nog niet betekent dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging.
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:658) kan uit jurisprudentie van het Hof van Justitie worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Verweerder heeft in zijn beleid voor een aantal provincies en een deel van de ring rondom Bagdad een uitzonderlijke situatie aangenomen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Ten aanzien van de stad Bagdad heeft verweerder een dergelijke situatie niet aangenomen. De rechtbank stelt voorts vast dat “Black Iraqi’s” in verweerders beleid niet zijn aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank ziet geen grond om ten aanzien van de algemene situatie in Irak en eisers stelling dat hij als Soenniet meer risico loopt thans anders te oordelen dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2016 (met name overwegingen 8.4 en 9.1 van die uitspraak). Zowel voor Sjiieten (aanslagen in Sjiitische wijken) als Soennieten (ontvoeringen en executies) brengt het leven in Bagdad risico’s met zich. Weliswaar brengt eisers huidskleur en de daarmee gepaard gaande discriminatie in het dagelijks leven extra complicaties met zich, maar dit maakt nog niet dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. 13. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.