ECLI:NL:RVS:2014:658

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201306198/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2013. De rechtbank had de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 augustus 2012, waarbij de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van twee vreemdelingen opnieuw waren ingetrokken, vernietigd. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning.

De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij als gevolg van de publicatie van een arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, waarin werd vermeld dat een van de vreemdelingen bij een Brits beveiligingsbedrijf had gewerkt, een reële vrees voor vervolging hadden. De vreemdelingen stelden dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de risico's die zij liepen in Irak, vooral gezien de toegankelijkheid van internet en de mogelijkheid dat hun verleden bekend zou worden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich voldoende had gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank had niet onderkend dat het aan de vreemdelingen was om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk risico liepen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

Uitspraak

201306198/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2013 in zaken nrs. 12/27422 en 12/27427 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen opnieuw gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, hij onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de niet-geanonimiseerde publicatie op het internet van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest van 17 februari 2009), niet leidt tot de conclusie dat de vreemdelingen ten tijde van het nemen van de besluiten van 21 augustus 2012 in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat zij als gevolg van vorenbedoelde publicatie een geslaagd beroep op die artikelonderdelen kunnen doen.
2.1. In beroep hebben de vreemdelingen naar voren gebracht dat de staatssecretaris eraan voorbij is gegaan dat voor het gestelde risico al voldoende is dat in het arrest van 17 februari 2009 staat dat de vreemdeling 1 volgens zijn eigen verklaring bij het in Irak gevestigde Britse beveiligingsbedrijf Janus Security Iraq Ltd. (hierna: JSI) werkzaam is geweest. Indien er personen of groeperingen zijn die het verwijtbaar vinden dat iemand voor een in Irak gevestigd Brits beveiligingsbedrijf heeft gewerkt, zal het feit dat de staatssecretaris daarin geen aanleiding heeft gezien om asielrechtelijke bescherming te bieden, hen niet afhouden van actie jegens de vreemdelingen.
Ter zitting van de rechtbank hebben de vreemdelingen erop gewezen dat in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van november 2012 staat dat internet in Irak vrij toegankelijk is, dat een persoon het slachtoffer is geworden van herhaaldelijk geweld wegens het anoniem plaatsen op het internet van video's van vreedzame protesten en dat een bron te kennen heeft gegeven dat de autoriteiten in Irak het internetverkeer monitoren.
2.2. In de besluiten van 21 augustus 2012 en de daarin ingelaste onderscheiden voornemens heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de enkele vermelding in het arrest van 17 februari 2009 dat de vreemdeling 1 volgens zijn eigen verklaring bij JSI werkzaam is geweest, onvoldoende grond geeft voor vergunningverlening.
In het verweerschrift van 18 maart 2012 (lees: 2013) heeft de staatssecretaris zich in aanvulling op het voorgaande onder meer op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten in Irak dan wel derden kennis zullen nemen van het arrest van 17 februari 2009 en hen daadwerkelijk zullen traceren. De vreemdelingen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reële en plausibele vrees voor vervolging dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de staatssecretaris.
2.3. Hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd, zoals onder 2.1. weergegeven, is slechts algemeen van aard. Daarmee hebben de vreemdelingen dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de publicatie op het internet van het arrest van 17 februari 2009 gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging dan wel bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling betrekt daarbij dat de vreemdelingen ter zitting van de rechtbank te kennen hebben gegeven dat zij en hun familieleden na de publicatie van het arrest van 17 februari 2009 geen problemen hebben ondervonden.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor en onder 2.2. is weergegeven, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de niet-geanonimiseerde publicatie op het internet van het arrest van 17 februari 2009 niet leidt tot de conclusie dat de vreemdelingen ten tijde van het nemen van de besluiten van 21 augustus 2012 in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
De enige grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 21 augustus 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris bij hun beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met individuele feiten en omstandigheden. De vreemdelingen hebben gemotiveerd naar voren gebracht dat in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk bij de toepassing van voormeld artikel 15, aanhef en onder c, wel met dergelijke feiten en omstandigheden rekening wordt gehouden. Nu Nederland ter zake ten onrechte een andere lijn volgt, moet een individuele toets alsnog plaatsvinden, aldus de vreemdelingen.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van 17 februari 2009 kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, waarmee artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Individuele risicofactoren missen daarbij dan ook betekenis. Dit laat echter onverlet dat, zoals de staatssecretaris terecht in het verweerschrift van 18 maart 2012 (lees: 2013) naar voren heeft gebracht, dergelijke factoren in voorkomende gevallen wel kunnen leiden tot vergunningverlening krachtens de overige onderdelen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2).
Gelet op het voorgaande en op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201307429/1/V2, faalt de beroepsgrond.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 juni 2013 in zaken nrs. 12/27422 en 12/27427;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk,
ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014
345-714.