15.5Het eerste lid van artikel 7.2.9 van de WEB luidde in 2010 als volgt:
“1. Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat daarmee verklaart:
a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.10, en
b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.”
Bewijslast en toepassing afdrachtvermindering
16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op eiseres de bewijslast rust om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat zij recht heeft op de afdrachtvermindering onderwijs. De afdrachtvermindering is immers een belastingverlagende maatregel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aan haar bewijslast voldaan. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
17. Artikel 14 van de Wva stelt als voorwaarde voor de afdrachtvermindering onderwijs dat de werknemer de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende leerweg. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het Creboregister opgenomen opleiding met nummer 91830 kwalificeert als een opleiding waarop afdrachtvermindering onderwijs kan worden toegepast.
18. Vaststaat dat het onderhavige opleidingstraject voor eiseres op maat is gemaakt en een aangepast programma bevat. Dit brengt echter niet mee dat daarmee geen sprake kan zijn van een opleiding die is opgenomen in het Creboregister als gevolg waarvan artikel 14 van de Wva niet van toepassing zou zijn. Eiseres heeft in dit verband gemotiveerd gesteld dat de bij eiseres verzorgde opleiding inhoudelijk niet afwijkt van de in het Creboregister opgenomen opleiding met nummer 91830 en alle daarvoor vereiste onderdelen bevat. Dat de opleidingsduur korter is dan de standaardopleiding, 1 jaar in plaats van 2 jaar, vindt zijn oorzaak in de relevante voorkennis en praktijkervaring van de werknemers die hebben deelgenomen aan deze opleiding. Eiseres stelt dat op basis van werkervaring, vrijstellingen, maatwerk en kennis van het leerbedrijf de werknemers een korter opleidingstraject konden afleggen teneinde het erkende MBO-diploma te behalen. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk. Daarmee voldoet de opleiding naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van de WEB. Dat de gevolgde opleiding op onderdelen samenvalt met het programma van de verplichte nascholing om de chauffeursaantekening op het rijbewijs te verlengen, doet hier niet aan af. De onderhavige wet- en regelgeving biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. De rechtbank merkt ten overvloede op dat nu het diploma in een kortere periode dan daar officieel voor staat, is behaald ook gedurende een kortere periode dan de reguliere opleidingsduur aanspraak op afdrachtvermindering onderwijs heeft bestaan.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde stukken en haar verklaring ter zitting aannemelijk gemaakt dat de werknemers feitelijk alle onderdelen van het lesprogramma hebben gevolgd en de beroepsopleiding met een diploma hebben afgerond. Daartoe overweegt de rechtbank dat:
- de overeenkomst zoals die tussen eiseres en [onderwijsinstelling A] is gesloten, is overgelegd;
- de door de deelnemers behaalde diploma’s zijn overgelegd, waardoor is vastgesteld dat de
daadwerkelijk gevolgde opleiding de BBL-opleiding is waarover in de overeenkomst
wordt gesproken;
- in de POK’s die zijn overgelegd wordt vermeld dat het een Crebo-opleiding betreft;
- de praktijkovereenkomsten bepalingen bevatten over de praktijkbegeleiding zoals bedoeld
in artikel 7.2.8 van de WEB;
- het vermelde aantal uren studiebelasting weliswaar niet overeenkomt met de genormeerde
studiebelasting (1.600) zoals vermeld op de ‘Crebolijst opleidingsdomeinen,
kwalificatiedossiers en kwalificaties’, maar dat een afwijking van deze normatieve
studieduur niet op voorhand uitgesloten is;
- eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende capaciteit voor de
praktijkbegeleiding aanwezig was;
- eiseres gemotiveerd heeft weersproken dat het vak Duits door niemand is gevolgd, hetgeen
ook is gebleken uit de overgelegde stukken.
De rechtbank concludeert dan ook dat eiseres voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat de opleiding daadwerkelijk is gevolgd en dat daarmee aan de wettelijke voorwaarden voor de afdrachtvermindering onderwijs is voldaan.
20. Nu uit het voorgaande volgt dat eiseres voor het jaar 2010 in aanmerking komt voor de geclaimde afdrachtvermindering onderwijs en het jaar 2011 niet langer in geschil is, behoeft het overige door eiseres opgeworpen geschilpunt geen behandeling meer.
21. Ingevolge artikel 67f van de Awr kan aan een inhoudingsplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De bewijslast voor het opleggen van de vergrijpboete ligt bij verweerder. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van grove schuld zijn door verweerder nauwelijks gesteld, laat staan bewezen. De stellingen van verweerder dat eiseres zich bewust had moeten zijn van het feit dat zij afdrachtvermindering toepaste op het loon van werknemers terwijl de gevolgde opleiding daar niet voor in aanmerking kwam en dat zij zich dan ook bewust moet zijn geweest van de onjuistheden in haar handelwijze, alsook van het gevolg daarvan, zijn daartoe onvoldoende. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voorzover die betrekking hebben op de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente over het jaar 2010 en de boetebeschikkingen over beide jaren gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond. De rechtbank zal de naheffingsaanslag over het jaar 2010 verminderen tot een bedrag van € 937, zijnde het bedrag van de afdrachtvermindering voor werknemer
[persoon D], waarover tussen partijen geen geschil bestaat (zie hiervoor onder 11).
23. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.
24. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 25. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Niet kan worden gezegd dat verweerder een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door zijn weigering om de zaak aan te houden verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Immers, eerst in de beroepsfase heeft eiseres in haar reactie op de conclusie van dupliek de gegevens overgelegd waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden die gelden voor de afdrachtvermindering.
26. Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De rechtbank stelt voorop dat zij de onderhavige zaken en de zaken van [B.V. Y] met zaaknummers SGR 15/1556 en SGR 15/1559 aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De rechtbank stelt de vergoeding voor de door eiseres gemaakte proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op die eiseres in verband met het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken vast op € 2.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank rekent deze kosten voor de helft, derhalve € 1.299, toe aan de zaken van eiseres, de andere helft rekent de rechtbank toe aan de zaken van [B.V. Y] Voor een hogere kostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.