ECLI:NL:RBDHA:2016:4108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
AWB 15/15092 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod wegens geweldsmisdrijven en psychische gezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Liberiaanse man, en de oplegging van een inreisverbod. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was ingetrokken op basis van meerdere geweldsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken, gezien de strafrechtelijke veroordelingen van eiser en de ernst van de gepleegde misdrijven. Eiser had aangevoerd dat zijn psychische aandoening, schizofrenie, en zijn langdurige verblijf in Nederland in zijn voordeel moesten worden meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat de bijzondere omstandigheden van eiser niet voldoende waren om de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een beschermenswaardig familieleven of privéleven, en dat de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM in het voordeel van de Nederlandse samenleving uitviel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het inreisverbod en niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/15092

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1985] , van Liberiaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. L. Soedamah),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2014, uitgereikt op 19 januari 2015 (het primaire besluit), heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 oktober 2013. Tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Bij besluit van 14 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is de vader van eiser, [A] , verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 19 maart 1996 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinshereniging bij zijn vader. Deze vergunning is per 29 mei 2008 omgezet naar een verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 29 mei 2018.
2. Voor het bestreden besluit is het hierna weergegeven juridisch kader van belang.
3. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
4. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5. Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, b en c van de Vw bepaalt dat, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid dan wel naar het oordeel van de staatssecretaris een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
6. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid.
7. In paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb. In dit artikel is de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan al verdisconteerd. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb staan genoemd. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
8. Op grond van artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Vw, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoel in het eerste lid.
9. Op grond van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb zoals dat geldt ten tijde van het bestreden besluit, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
10. Op grond van het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 9 maanden.
11. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 oktober 2013 op grond van artikel 19 van de Vreemdelingwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw. Aan de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser herhaaldelijk strafrechtelijk is veroordeeld en dat de totale gevangenisstraf afgezet tegen de periode van rechtmatig verblijf de norm van de ‘glijdende schaal’ van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) overschrijdt. Eiser kan worden aangemerkt als een veelpleger en een recidivist. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde. De persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurig verblijf in Nederland en zijn schizofrenie, acht verweerder minder zwaarwegend dan het belang van de bescherming van de openbare orde. Verweerder acht artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ook niet geschonden. Voorts heeft verweerder aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Het inreisverbod is gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb en is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw.
12. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, heeft eiser zolang het inreisverbod voortduurt geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn reguliere verblijfsvergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. Dat betekent dat eiser in beginsel geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van zijn reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638) en 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning is pas aan de orde, indien het besluit tot uitvaardiging van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen. In dit kader dient ook aan artikel 3.86 van het Vb te worden getoetst nu dit artikel ten grondslag ligt aan het onderliggende intrekkingsbesluit. Uit voormelde jurisprudentie van de ABRvS volgt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
13. Verweerder heeft 6 maart 2005 aangemerkt als peildatum voor de verblijfsduur. Op basis van het uittreksel Justitiële Documentatie heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser wegens tenminste drie misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan negen maanden (ruim 49 maanden). Nu uitgegaan moet worden van een verblijfsduur vanaf 19 maart 1996 van 8 jaren, maar minder dan negen jaren direct voorafgaande aan het op 6 maart 2005 gepleegde misdrijf, voldoet eiser op dat moment aan de norm van het vierde lid als ook aan de hoogste norm van het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb. Eiser heeft dat ook niet bestreden. Daarmee voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank tevens aan de criteria van artikel 66a van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen.
14. Eiser heeft aangevoerd dat gelet op zijn bijzondere individuele omstandigheden verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaren op te leggen. Eiser is op zijn tiende jaar naar Nederland gekomen en heeft sindsdien hier gewoond. Hij woont inmiddels al bijna twintig jaar in Nederland en heeft het grootste deel van zijn leven in Nederland gewoond, hij spreekt de taal en is bekend met de cultuur. Gelet op zijn leeftijd en gezondheid mag worden verwacht dat hij zich in Liberia niet staande kan houden. Bij [instelling A] te Rotterdam, was eiser in behandeling vanwege zijn psychische gesteldheid. Sinds 17 februari 2014 is eiser niet meer betrokken bij stafbare feiten. Vanwege zijn psychische gesteldheid - zijn ziekte schizofrenie - verviel eiser tot zijn criminele gedrag. In het bestreden besluit is geen rekening gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van eiser, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Eiser is afhankelijk van zijn vader in Nederland waarmee hij nauwe contacten heeft. In verband met zijn ziekte schizofrenie wordt hij verzorgd en begeleid door zijn vader. Er is sprake van ‘more than normal emotional ties’ tussen eiser en zijn vader. Door zijn ziekte mag worden verwacht dat hij zich in Liberia niet staande kan houden. Thans is eiser onder behandeling bij [instelling B] in Amsterdam voor zijn schizofrenie. Vanwege deze schizofrenie is volgens eiser artikel 3.86, vierde lid, van het Vb niet op hem van toepassing. Gelet hierop had verweerder aan eisers belangen meer gewicht moeten toekennen en is de inbreuk op het familie- en privéleven van eiser niet proportioneel en noodzakelijk in de Nederlandse samenleving. Om dezelfde reden acht eiser het terugkeerbesluit en het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM.
15. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat door zijn ziekte schizofrenie artikel 3.86 , vierde lid, van het Vb niet op hem van toepassing is en zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb, een afweging tot uitdrukking brengt tussen de verblijfsduur van de vreemdeling enerzijds en de aan hem opgelegde straffen anderzijds. De rechtbank stelt vast dat de strafrechtelijke veroordelingen onherroepelijk zijn. De opgelegde straffen staan derhalve vast. Het strafrecht kent bij uitstek de mogelijkheid om rekening te houden met de toerekenbaarheid van de daden aan de dader. Uit de veroordelingen door de strafrechter is niet gebleken dat de strafrechter eiser niet verantwoordelijk heeft gehouden voor zijn daden. Indien eiser achteraf van mening is dat er wel samenhang is tussen zijn schizofrenie en zijn daden, dan ligt het op de weg van eiser om binnen het strafrechtelijk traject om herziening te vragen. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
16. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
17. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
18. Op grond van artikel 8, tweede lid, en onder b van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser en zijn vader inmiddels sprake is van gezinsleven. De rechtbank stelt vast dat voorts niet in geschil is dat eiser geen contact heeft met zijn broer, moeder en twee zussen, die in Engeland wonen.
20. Gelet op vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) (onder meer van 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 in de zaak Onur tegen het Verenigd Koninkrijk) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS, onder meer van 10 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3337), zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van ‘more than normal emotional ties’, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Blijkens de jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
21. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een zeer hechte band tussen eiser en zijn vader noch van een bijzondere afhankelijkheid. Verweerder is dan ook van oordeel dat tussen eiser en zijn vader geen sprake is van “more than normal emotional ties”. Verweerder heeft voorts belang toegekend aan de omstandigheid dat eiser jaren geen contact heeft gehad met zijn vader en dat ten tijde van het bestreden besluit eiser vanuit zijn vertrouwde omgeving (Rotterdam) is verhuisd naar Amsterdam, om niet opnieuw terug te vallen in zijn oude criminele gedrag.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn vader een afhankelijkheidsrelatie heeft die de normale band tussen volwassenen overstijgt. Eiser heeft de hechtheid niet aangetoond. Ter zitting heeft de vader van eiser naar voren gebracht dat ten tijde van het bestreden besluit eiser en zijn vader afzonderlijk woonden, en dat eisers vader inmiddels een huis heeft gekocht en dat hij sinds juli 2015 bij eiser woont. Tevens begeleidt eisers vader hem bij zijn bezoeken aan [instelling B] en met eisers schizofrenie. Hiermee is echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele binding tussen eiser en zijn vader. Nu geen sprake is van “more than normal emotional ties”, is daarmee ook geen sprake van een beschermingswaardig familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
23. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een beschermenswaardig privéleven. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en het arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:AZ2407) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven en privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. Uit de uitspraak Üner volgt dat de Boultif-criteria ook van toepassing zijn op zaken waarin geen sprake is van gezinsleven maar van een in Nederland opgebouwd privéleven. Alleen de eerste drie Boultif-criteria zijn dan van toepassing naast de uit de uitspraak Üner volgende hechtheid van de sociale en culturele banden van de vreemdeling met het gastland en zijn land van herkomst.
24. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afweging van belangen heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse Staat. Deze toetsing door de rechter dient enigszins terughoudend te zijn.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn belangenweging zwaar in het nadeel van eiser heeft kunnen betrekken dat eiser zich veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en herhaaldelijk is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten. Gelet op de vele strafrechtelijke veroordelingen vermeld op het uittreksel Justitiële Documentatie heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als een veelpleger en een recidivist. Eiser is onder meer veroordeeld voor openlijke geweldpleging, diefstal in vereniging, mishandeling, diefstal met geweld, poging tot diefstal met geweld, diefstal , belediging en bedreiging. Gelet op de aard, ernst en met name het aantal strafbare feiten van eiser heeft verweerder minder zwaar mogen hechten aan het feit dat eiser sinds 1996 in Nederland woont, hier een Mbo-opleiding heeft gevolgd maar niet heeft afgemaakt en heeft gewerkt via uitzendbureaus.
26. De rechtbank overweegt dat verweerder niet ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat eiser in Liberia helemaal geen familie meer heeft wonen en dat hij er niemand kent. Voorts is niet gebleken dat familie of contacten hem niet vanuit Nederland (financieel) zouden kunnen ondersteunen bij het opbouwen van een privéleven in het land van herkomst. Eiser kan geacht worden nog sociale en culturele banden met Liberia te hebben, gelet op het feit dat eiser tot zijn tiende jaar in Liberia heeft gewoond. Ook heeft eiser verklaard dat hij nog Liberiaans (de rechtbank begrijpt: het Liberiaans creools) spreekt. Van een volwassen man mag worden verwacht dat hij in staat is een nieuw leven op te bouwen in een land waar hij is geboren en tot zijn tiende levensjaar heeft gewoond. Het gegeven dat eiser een zekere mate van moeilijkheden ('a certain degree of hardship') kan ondervinden bij terugkeer naar Liberia maakt niet dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
27. Verweerder heeft voorts bij de belangenafweging betrokken dat van de ruim twintig jaar dat eiser in Nederland verblijft, hij in totaal ruim vier jaren in detentie heeft doorgebracht en hij slechts een marginale bijdrage aan de maatschappij heeft geleverd. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit ernstig afbreuk doet aan de sociale bindingen van eiser in Nederland. Verweerder heeft gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser sinds zijn vijftiende jaar heeft volhard in crimineel gedrag en dat eiser geen blijk heeft gegeven zich te willen conformeren aan de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat ook na het gehoor door de vreemdelingenpolitie op 19 mei 2010 in het kader van een voorstel tot ongewenst verklaring eiser zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan misdrijven. Dit gehoor heeft eiser er niet van weerhouden om door te gaan met het plegen van strafbare feiten. Gelet hierop heeft verweerder mogen concluderen dat de lange verblijfsduur en de opgedane banden met Nederland niet in het voordeel van eiser kunnen wegen.
28. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat eiser gelet op zijn gedragspatroon verantwoordelijk is voor een lange periode waarin hij zich schuldig heeft gemaakt aan een veelvoud aan strafbare feiten, waaronder ernstige geweldsdelicten. Nu voorts niet kan worden uitgesloten dat eiser opnieuw misdrijven begaat, heeft verweerder aan het algemeen belang zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan de persoonlijke belangen van eiser.
29. Verweerder heeft in zijn belangenafweging ook de psychische gezondheidssituatie van eiser meegewogen. Eiser heeft in dat kader, als meest recente medisch stuk, in beroep een brief van [instelling B] GGZ van 15 oktober 2015 overgelegd. Uit deze brief blijkt dat eiser sinds maart 2015 in Amsterdam verblijft, maar dat hij eerder zorg ontving van [instelling A] , GGZ voor de forensische sector in Rotterdam. Eiser heeft diverse keren in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum verbleven. Uit informatie bij verschillende instellingen is gebleken dat bij eiser sinds 2010 de diagnose schizofrenie is gesteld. Eiser had moeite met deze diagnose, kon het niet accepteren en stopte daardoor meerdere malen met zijn medicatie. Sinds eiser in Amsterdam verblijft neemt hij anti-psychotische medicatie in. Nu niet is gebleken dat eiser, voor zover hij medische behandeling nodig heeft, deze niet in Liberia kan verkrijgen, heeft verweerder in de medische omstandigheden van eiser geen reden hoeven zien om de verblijfsbeëindiging achterwege te laten.
30. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De beroepsgrond slaagt niet.
31. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn beroepsgrond, dat niet is komen vast te staan dat eiser een misdrijf heeft begaan als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr en dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd, niet langer handhaaft.
32. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder dient af te zien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit op grond van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG, omdat sprake is van een schrijnend geval om humanitaire redenen. Voorts heeft verweerder de terugkeertermijn ten onrechte op nul dagen gezet.
33. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn weliswaar een mogelijkheid biedt om af te zien van een terugkeerbesluit wegens humanitaire omstandigheden, maar omschrijft geen verplichting. Ten aanzien van de ‘nul-dagen vertrektermijn’ die aan eiser is opgelegd overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in een terugkeerbesluit gemotiveerd dient te worden dat en waarom de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het opleggen van het inreisverbod en de intrekking van de verblijfsvergunning heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat naast recidive sprake is van een nog immer actueel gevaar. Bovendien dateert het laatst gepleegde delict van 17 februari 2014. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve niet.
34. Eisers beroep op artikel 9, derde lid in samenhang met artikel 12, derde lid, van de richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derdelanden slaagt niet, omdat eiser niet de status heeft van langdurig ingezetene, zodat deze richtlijn niet op hem van toepassing is.
35. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij dan wel zijn vader naar aanleiding van de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte in bezwaar niet is gehoord.
36. Naar vaste jurisprudentie van de ABRvS mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
37. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van horen heeft mogen afzien, omdat in de motivering van het primaire besluit is ingegaan op de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren. In bezwaar heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd die niet al bekend waren bij verweerder. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
38. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, nu hij de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb, aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren kunnen opleggen. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, zodat het beroep, voor zover daartegen gericht, niet-ontvankelijk is.
39. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
40. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het inreisverbod;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. T. Pavićević en mr. M. Ferschtman, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.