ECLI:NL:RBDHA:2016:3821

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
C-09-494647- HA ZA 15-946
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendheid van de herziene Wet arbeid vreemdelingen en de rol van bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en een werknemer, de verbindendheid van de herziene Wet arbeid vreemdelingen (Wav) aan de orde gesteld. De rechtbank Den Haag heeft op 27 januari 2016 uitspraak gedaan en de eisers niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de werknemer en de werkgever hun bezwaren tegen de wijziging van de Wav via een bestuursrechtelijke procedure hadden moeten aanvoeren. De rechtbank benadrukte dat de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende waarborgen biedt en dat de eisers de mogelijkheid hadden om de verbindendheid van de gewijzigde Wav te toetsen. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij de mogelijkheid om hun bezwaren in de bestuursrechtelijke procedure aan te kaarten niet hebben benut. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de Staat toegewezen, die op € 3.067,00 zijn begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.S. Honée.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/494647 / HA ZA 15-946
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[de V.O.F.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. A. van Driel te Alkmaar,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. R. van Arkel te Den Haag.
Partijen zullen hierna [de V.O.F.] , [eiser sub 2] en de Staat worden genoemd. Eisers zullen gezamenlijk worden aangeduid met [de V.O.F.] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 augustus 2015 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 11 november 2015 waarin een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 december 2015 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van mr. Van Driel van 17 december 2015;
  • de brief van mr. Van Arkel van 18 december 2015;
  • de brief van mr. Van Driel van 22 december 2015;
  • de brief van mr. Van Arkel van 23 december 2015;
  • de brief van mr. Van Driel van 24 december 2015;
  • het tussenvonnis van de rechtbank van 13 januari 2015.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 1 januari 2014 is de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) gewijzigd. Ingevolge artikel 2 lid 1 Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning (twv). Dit verbod is niet van toepassing met betrekking tot arbeidsmigranten die beschikken over een verblijfsvergunning die is voorzien van de aantekening waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid. Voor de wijziging van de Wav per 1 januari 2014 werd een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken periode van drie jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning. Per 1 januari 2014 is die periode verlengd tot 5 jaar. Voorts is de termijn waarvoor een twv kan worden verleend bij de herziening van de Wav gewijzigd. Die termijn is teruggebracht van drie jaar naar één jaar.
2.2.
De herziening van de Wav heeft onmiddellijke werking. Er is niet voorzien in overgangsrecht.
2.3.
Per 1 april 2014 is de Single Permit Directive geïmplementeerd in de Wav en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze richtlijn verplicht de EU-lidstaten om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten voortaan door middel van één aanvraagprocedure een gecombineerde vergunning voor zowel verblijf als arbeid (GVVA) kunnen aanvragen, waardoor het niet langer nodig is om aparte aanvragen in te dienen bij enerzijds de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) voor een verblijfsvergunning en anderzijds het UWV voor een twv. Volstaan kan worden met één procedure bij de IND. De voorwaarden waaronder een arbeidsmigrant naar Nederland mag komen zijn met de implementatie van deze richtlijn niet veranderd.
2.4.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de IND aan [eiser sub 2] een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel “arbeid in loondienst bij Restaurant [X] ” verleend. Daaraan was de aantekening “arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over twv” gekoppeld. De verblijfsvergunning was geldig van 22 april 2011 tot 15 maart 2014. Op 20 december 2013 heeft [eiser sub 2] bij de IND een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de IND de verblijfsvergunning van [eiser sub 2] verlengd tot 24 mei 2014. Aan die verlenging werd eveneens de voorwaarde van een twv voor de werkgever verbonden.
2.5.
Op 27 februari 2014 heeft [eiser sub 2] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2014. De IND heeft in de beslissing op bezwaar van 27 mei 2014 het bezwaar ongegrond verklaard. [eiser sub 2] is tegen deze beslissing op bezwaar in beroep gegaan. Op 16 december 2014 heeft de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [eiser sub 2] geen hoger beroep ingesteld.
2.6.
Op 3 april 2015 heeft [de V.O.F.] een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend ten behoeve van [eiser sub 2] . De IND heeft daarop een GVVA afgegeven. De GVVA is geldig van 12 mei 2015 tot 12 mei 2016. Tegen de afgifte van de GVVA is door [eiser sub 2] noch door [de V.O.F.] bezwaar gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[de V.O.F.] c.s. vordert – samengevat –
de Staat te gebieden de per 1 januari 2014 gewijzigde artikelen 4 en 11 van de Wav buiten werking te stellen en de artikelen 4 en 11 van de Wav zoals die luidden tot 1 januari 2014 toe te passen voor zover die artikelen betrekking hebben op restauranthoudende werkgevers met Aziatische keukens en hun Aziatische koks die onder de vigeur van het “Stappenplan” door respectievelijk het UWV en de IND in het bezit werden gesteld van twv’s als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, Wav en verblijfsvergunningen voor arbeid in loondienst als bedoeld in artikel 14, lid 3, van de Vw, althans zulks te doen ten opzichte van de twee eisers in dit geding, totdat de Staat heeft voorzien in adequaat overgangsrecht;
althans de Staat te bevelen dat het verblijfsrecht en het recht op tewerkstelling van [eiser sub 2] alsnog met terugwerkende kracht tot aan de datum van het verstrijken van de aan hem op 22 april 2014 verleende verblijfsvergunning zal worden verlengd c.q. vernieuwd via de afgifte van een GVVA en daaraan vervolgens een aantekening zal hebben toe te voegen dat [eiser sub 2] ingaande die laatstgenoemde datum rechtmatig werkzaam zal zijn geweest als kok en zonder beperkingen arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt mag verrichten;
dat indien een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie EU in Luxemburg over de vraag naar de verbindendheid voor eisers van de gewijzigde Wav nodig is, de bodemrechter in eerste aanleg die vraag om een prejudiciële beslissing reeds nu bij tussenvonnis instelt en die vraag niet overlaat aan de Hoge Raad;
veroordeling van de Staat tot vergoeding van door [eiser sub 2] uit onrechtmatige daad geleden schade ad € 24.605,41, te vermeerderen met rente en kosten;
veroordeling van de Staat tot vergoeding van door [de V.O.F.] uit onrechtmatige daad geleden schade ad € 5.986,50, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[de V.O.F.] c.s. voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens koks en Aziatische restaurants door bij de wijziging van de Wav op 1 januari 2014 geen overgangsrecht vast te stellen voor arbeidsmigranten die vóór 1 januari 2014 op grond van een twv en verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst in Nederland verbleven. Voor [eiser sub 2] heeft dit tot gevolg dat zijn aanvragen om verlenging van zijn verblijfsvergunning zijn beoordeeld volgens de gewijzigde Wav. Hierdoor is aan hem geen verblijfsvergunning afgegeven met de aantekening “arbeid toegestaan, twv niet vereist” en is een verblijfsgat ontstaan tussen 24 mei 2014 en 12 mei 2015.
Doordat niet in adequaat overgangsrecht is voorzien, is de wijziging van de Wav in strijd met het (nationale) rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, nu tot enkele weken vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging nog niet bekend was of overgangsrecht zou worden opgenomen in de nieuwe regelgeving. Voorts is in strijd met het verbod van willekeur gehandeld. De wetswijziging ligt buiten de voor [de V.O.F.] c.s. voorzienbare economische risico’s. Ook is in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gebod van belangenafweging gehandeld.
Daarnaast is het niet voorzien in adequaat overgangsrecht in strijd met het Unierecht. Het Unierecht is van toepassing, nu de Wav is gestoeld op de Single Permit Directive. Het Unierechtelijke rechtszekerheids-, doeltreffendheids- en vertrouwensbeginsel zijn geschonden.
Tot slot wordt een ongeoorloofde inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Van eigendomsrechten is sprake nu [eiser sub 2] het recht op de arbeidsmarktaantekening “arbeid vrij toegestaan, twv niet vereist” wordt ontnomen. Het recht op de verblijfsvergunning met de gewenste arbeidsaantekening verschaft direct mogelijkheden om in Nederland inkomsten te verwerven. Dit brengt een vermogenswaarde met zich mee. [eiser sub 2] had de legitieme verwachting dat hij die arbeidsmarktaantekening na drie jaar onafgebroken arbeid zou verkrijgen, aldus [de V.O.F.] c.s.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het betoog van [de V.O.F.] c.s. komt er in de kern op neer dat de Staat ten onrechte geen overgangsrecht heeft vastgesteld bij de herziening van de Wav en daarmee onrechtmatig jegens [de V.O.F.] c.s. heeft gehandeld. [de V.O.F.] c.s. wil de onverbindendheid van de herziene wetsartikelen van de Wav vastgesteld zien.
4.2.
De Staat heeft primair betoogd dat [de V.O.F.] c.s. niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Daartoe heeft hij kort gezegd aangevoerd dat [de V.O.F.] c.s. de wijziging van de Wav en het ontbreken van overgangsrecht via exceptieve toetsing aan de orde had kunnen stellen in een bestuursrechtelijke procedure.
4.3.
Dit verweer slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
De beslissing van de IND om aan [eiser sub 2] een verblijfsvergunning te verstrekken waaraan de voorwaarde is verbonden “arbeid toegestaan mits twv verleend”, is een besluit waartegen de bestuursrechtelijke rechtsgang van bezwaar en beroep open stond. In die bestuursrechtelijke procedure kon [eiser sub 2] via de zogenoemde exceptieve toets ook zijn betoog over het ontbreken van overgangsrecht naar voren brengen. [eiser sub 2] heeft die rechtsgang ook benut, zij het dat hij tegen de uitspraak van de bestuursrechter van 16 december 2014 niet in hoger beroep is gegaan. Deze bestuursrechtelijke procedure heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
4.5.
Zoals de Staat met juistheid heeft betoogd, heeft ook [de V.O.F.] , net als [eiser sub 2] , de mogelijkheid gehad om de verbindendheid van de gewijzigde Wav exceptief te laten toetsen door de bestuursrechter. Indien [de V.O.F.] meende dat een twv niet nodig was, dan had hij daarover het oordeel van de bestuursrechter kunnen vragen door op te komen tegen de GVVA en had hij zijn bezwaren daartegen in de procedure bij de bestuursrechter aan de orde kunnen stellen. Via de weg van het aanvragen van een vergunning is ook de rechtsbescherming van [de V.O.F.] deugdelijk gewaarborgd (zie in dit verband bijvoorbeeld de door de Staat aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3302, rov. 2.2).
4.6.
Een doelmatige taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter brengt – mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke uitspraken – mee dat in het geval bij de daartoe bij uitstek aangewezen rechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang de verbindendheid van de Wav aan de orde kon worden gesteld – zoals in dit geval –, er geen taak meer is weggelegd voor de civiele rechter om zich over die vraag uit te laten (zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9556 en meer recent het arrest van 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296). Dat [de V.O.F.] c.s. als inhoudelijk argument heeft aangevoerd dat de wijziging van de Wav een schending van artikel 1 EP oplevert maakt die taakverdeling niet anders. Anders dan [de V.O.F.] c.s. ter zitting heeft betoogd, is bij de beantwoording van de vraag aan welke rechter hij een oordeel over de verbindendheid van de Wav dient te vragen niet relevant op welke inhoudelijke argumenten hij zijn bezwaren tegen het ontbreken van overgangsrecht grondt. Bovendien kan artikel 1 EP ook in een bestuursrechtelijke procedure worden ingeroepen.
4.7.
Alle argumenten die [de V.O.F.] c.s. in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht – met inbegrip van het argument dat het ontbreken van overgangsrecht een schending van artikel 1 EP oplevert – zijn (overigens) ook aan de orde geweest in bestuursrechtelijke procedures. Zo was in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9481) eveneens de vraag opgeworpen of een besluit van de IND tot verlenging van een verblijfsvergunning met de voorwaarde “arbeid toegestaan, mits twv is verleend” in overeenstemming is met de Single Permit Directive. Tevens was in die zaak een beroep op het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel gedaan. In de zaak van 21 juli 2014 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2014:11857) is (onder meer) de vraag opgeworpen of het niet vaststellen van overgangsrecht voor de categorie werknemers die vóór 1 januari 2014 op grond van een twv en verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst in Nederland verbleven – waartoe ook [eiser sub 2] behoort – een schending van het eigendomsrecht van artikel 1 EP oplevert. Ook [eiser sub 2] heeft in de door hem gevoerde bestuursrechtelijke procedure argumenten in stelling gebracht die ook in deze procedure aan de orde zijn. Het bestaan van deze procedures illustreert eens te meer dat het onwenselijk is dat ook de burgerlijke rechter een oordeel geeft over de verbindendheid van de Wav.
4.8.
De omstandigheid dat de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag in uitspraken heeft geoordeeld dat de vraag of de Wav als onrechtmatige wetgeving dient te worden aangemerkt niet in de bestuursrechtelijke procedure aan de orde kan worden gesteld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze uitspraak druist in tegen de hiervoor – in rov. 4.5. en 4.6. – aangehaalde rechtspraak van de hoogste nationale rechtscolleges.
4.9.
Gelet op het voorgaande zal [de V.O.F.] c.s. niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van [de V.O.F.] c.s. tegen de herziening van de Wav. Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding.
4.10.
[de V.O.F.] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat
€ 1.158,00(2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € € 3.067,00
4.11.
Ten aanzien van de vordering van de Staat tot vergoeding in de nakosten overweegt de rechtbank dat daarvoor geen grond bestaat, nu de kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [de V.O.F.] c.s. niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
veroordeelt [de V.O.F.] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.067,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: