Overwegingen
1. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. De rechtbank overweegt dat in deze zaak aanleiding bestaat allereerst te beoordelen of eiseres belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
2. Bij die beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. Aan de echtgenoot van eiseres (en de vader van eiser), [echtgenoot] , geboren op [geboortedag] 1985, en van onbekende nationaliteit (hierna: referent) heeft verweerder op 8 april 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, met ingang van 17 januari 2015 en geldig tot en met 17 januari 2020. Op 13 mei 2015 heeft referent ten behoeve van eiseres en hun zoon een aanvraag om een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) ingediend in het kader van het nareisbeleid. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 3 juli 2015 aan eiseres medegedeeld dat de Nederlandse ambassade in Beiroet te Libanon is gemachtigd haar een mvv-nareis te verlenen indien er geen redenen zijn om de aanvraag af te wijzen. De mvv moet worden afgehaald binnen drie maanden, door de ambassade wordt een mvv-sticker in het paspoort van eiseres geplaatst en zij moet binnen de geldigheidsduur van de mvv van 90 dagen naar Nederland reizen, alwaar zij zich (vaak binnen drie dagen) na aankomst in Nederland moet melden bij een opvanglocatie. Door de Nederlandse vertegenwoordiging in Nairobi is op 24 augustus 2015 aan eiseres een mvv afgegeven. Op 10 september 2015 heeft eiseres zich gemeld bij de aanmeldbalie van het aanmeldcentrum in Ter Apel. Bij besluit van 28 oktober 2015 is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op de voet van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 en aan haar zoon op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
3. Eiseres stelt in beroep een procesbelang te hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van verweerder waarbij aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 is verleend. Allereerst voert eiseres aan dat deze verblijfsvergunning aan haar als nareizende echtgenote op de a-grond van het tweede lid van artikel 29 Vw 2000 had moeten worden verleend. Verder is eiseres van mening dat zij als staatloze Palestijnen uit Syrië in het bezit hadden dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 en dat aan haar nooit is uitgelegd dat zij een zelfstandige asielaanvraag kon indienen, wat de verschillen zijn tussen het zelfstandig indienen van een asielaanvraag en de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning en zij is niet in de gelegenheid is gesteld om hierover een advocaat te raadplegen. Zij wenst alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om zelfstandig een asielaanvraag in te dienen. Voorts geeft eiseres aan dat zij bij intrekking of niet verlenging van de verleende verblijfsvergunning een nieuwe asielaanvraag moet indienen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000, waarbij er een groot risico is dat er een verblijfsgat zal ontstaan.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belang heeft bij doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel op de a en b-grond van artikel 29, aanhef en eerste lid, Vw 2000 dan wel op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, Vw 2000 en concludeert daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. In het verweerschrift van 4 februari 2016 en ter zitting heeft verweerder daarbij aangegeven dat de aanspraken die voortvloeien uit artikel 29, tweede lid, Vw 2000 gelijk zijn onder a en onder b van dat artikel en dat eiseres niet in een gunstigere positie kan komen te verkeren, zodat zij geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep. Daarnaast leidt hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de onzekere gebeurtenissen van intrekking dan wel niet verlenging van haar huidige verblijfsvergunning niet tot het aannemen van het procesbelang. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9222). 5. De rechtbank stelt voorop dat in het bestreden besluit tot toelating van eiseres op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 is opgenomen dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, of het tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder andere van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168, en van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9103, volgt dat eiseres hiertegen kan opkomen bij het besluit tot intrekking dan wel niet verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Verder is uit de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 293, nr. 3, p. 3) op te maken dat het onwenselijk is dat het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, wordt doorbroken. 7. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 maart 2002 in rechtsoverweging 2.3.1 overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-99, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999-00, 26 732, nr. 7, p. 36-44) bij de totstandkoming van de Vw 2000 is onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend. Verder is in rechtsoverweging 2.3.2 overwogen dat in de stukken, noch ter zitting van de Afdeling de vreemdeling heeft kunnen aangeven, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, moet het er in dit geval voor worden gehouden dat de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat de vreemdeling op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.
8. In navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 augustus 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6560) is de rechtbank van oordeel dat uit deze uitspraak volgt dat situaties denkbaar zijn waarin de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem of haar verleende verblijfsvergunning een gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zich in dit geval een dergelijke situatie voordoet. 9. Wat betreft het doorprocederen binnen het tweede lid van artikel 29 Vw 2000 heeft de gemachtigde van eiseres ten aanzien van het procesbelang ter zitting desgevraagd aangegeven dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, tweede lid, onder a, Vw 2000 geen andere rechten geeft, maar dat blijft staan dat door verweerder een foute beslissing is genomen door aan eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op de verkeerde grond. Volgens de gemachtigde van eiseres had verweerder dit met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen herstellen, dan wel dient een wijzigingsverzoek mogelijk te zijn. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat niet duidelijk is welke concrete problemen eiseres zal ondervinden doordat haar een verblijfsvergunning is verleend als partner in plaats van echtgenoot. De rechtbank overweegt in dit kader dat, hoewel verweerder zich in het inwilligende besluit niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de geloofwaardigheid van haar huwelijkse staat, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend aan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, tweede lid, onder a en onder b, Vw 2000. Evenmin heeft eiseres geconcretiseerd dat zij nadelige rechtsgevolgen zal ondervinden doordat verweerder haar de verblijfsvergunning heeft verleend op de b-grond (partner) in plaats van op de a‑grond (echtgenoot) van het tweede lid van artikel 29 Vw 2000. Nu dus niet is gebleken dat eiseres in een gunstigere materiële rechtspositie kan komen te verkeren, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank in zoverre geen procesbelang en is het beroep niet-ontvankelijk.
10. Met betrekking tot het doorprocederen voor een aanspraak op het eerste lid van artikel 29 Vw 2000 overweegt de rechtbank dat uit de totstandkominggeschiedenis van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 (voorheen: artikel 29, eerste lid, aanhef onder e en f) is af te leiden dat deze bepaling er – kort gezegd – toe strekt nationale regelgeving voor gezinshereniging van asielstatushouders in het leven te roepen. Verder is er is bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011‑2012, 33 293) bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen. Zo volgt uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011‑2012, 33 293, nr. 3, pagina 12 en 13) dat nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een mvv aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, behoudens geconstateerde contra-indicaties. De houder van de mvv hoeft dan, mits hij zich overeenkomstig heeft aangemeld, geen asielaanvraag in te dienen. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht. Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van het eerste lid van artikel 29. Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend. Het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/21 bevat tekstuele wijzigingen van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) ter verduidelijking van het beleid voor nareizende gezinsleden.
11. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 volgt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend. Dit betekent dat een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, Vw 2000, wel op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b, en c, Vw 2000 met zijn gezinsleden kan worden herenigd, terwijl voor een vreemdeling, zoals eiseres, die is toegelaten op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 die mogelijkheid niet bestaat. Indien aan een vreemdeling dus een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000, wordt verleend, heeft hij op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000, de mogelijkheid een aanvraag om een mvv, dan wel een verzoek om advies met het oog op een aanvraag tot afgifte van een mvv, in te dienen, teneinde met de personen van wie zij stelt dat deze tot zijn gezin behoren, te worden herenigd. De mogelijkheid om een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder de beperking: gezinshereniging, aan te vragen, maakt dit niet anders omdat in dat geval, anders dan bij de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000, onder meer leges moet worden voldaan en het middelenvereiste wordt gesteld. Aldus kan de vreemdeling zich in beginsel met het instellen van beroep bij de rechtbank een gunstiger materiële rechtspositie verschaffen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit in het geval van eiseres anders en kan zij zich deze gunstigere materiële rechtspositie niet verschaffen. Ter zitting heeft haar gemachtigde immers desgevraagd expliciet aangegeven dat er geen personen zijn die behoren tot haar gezin die zij wenst te laten nareizen. Eiseres heeft daarom in zoverre geen procesbelang bij het door haar ingestelde beroep.
13. Voorts acht de rechtbank van belang dat hoewel eiseres thans geen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, dit onverlet laat dat zij bij een besluit van verweerder tot intrekking of niet verlenging van de ambtshalve verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 een daadwerkelijk rechtsmiddel heeft om de weigering van de vluchtelingenstatus (a‑grond) en de subsidiaire beschermingsstatus (b-grond) als neergelegd in het eerste lid van artikel 29 Vw 2000 aan te vechten zonder dat zij hiervoor eerst een asielaanvraag moet indienen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder deze mogelijkheid ook toegegeven en de gemachtigde van eiseres heeft het punt van het gestelde risico op het ontstaan van een verblijfsgat laten vallen.
14. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiseres in de brief van 3 juli 2015 door verweerder expliciet erop is gewezen dat zij een afhankelijke verblijfsvergunning asiel als nareizend gezinslid krijgt die afhankelijk is van de verblijfsvergunning van de referent (haar echtgenoot) en dat zij ook een zelfstandige verblijfsvergunning asiel kan aanvragen en dat een IND-medewerker dat op de eerste afspraak aan haar uitlegt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd medegedeeld dat er telefonisch contact met verweerder is geweest en dat ook nu nog voor eiseres op grond van het beleid, zoals weergegeven in rechtsoverweging 10, de mogelijkheid bestaat om zelfstandig een asielaanvraag in te dienen waarbij de op grond van het tweede lid van 29 Vw 2000 verleende verblijfsvergunning behouden blijft indien deze aanvraag niet leidt tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
15. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep van eiseres eveneens niet-ontvankelijk wat betreft het doorprocederen voor een aanspraak op het eerste lid van artikel 29 Vw 2000.
16. Beslist wordt als volgt.