RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2011
[eiseres],
geboren op [datum] 1984,
van Ethiopische nationaliteit,
verblijvende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A. Greve,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
te Den Haag,
gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000, met ingang van 22 juli 2010, geldig tot en met 22 juli 2015. Aan haar minderjarige kind is hierbij eveneens een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000, met ingang van 22 juli 2010, geldig tot en met 22 juli 2015.
Eiseres heeft op 3 augustus 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 februari 2011, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Het onderzoek is heropend op 26 april 2011. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Bij brief van 10 mei 2011 heeft eiseres inlichtingen verstrekt. Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting waarna het onderzoek is gesloten op 23 augustus 2011.
1. Aan de orde is of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
2. Bij die beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
3. Aan de echtgenoot van eiseres is bij besluit van 14 augustus 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid onder a, van de Vw 2000, met ingang van 27 mei 2008 en geldig tot en met 27 mei 2013.
4. Op 15 september 2009 heeft de echtgenoot van eiseres een verzoek om advies met het oog op een aanvraag tot afgifte van een machtiging voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres en haar zoontje ingediend bij de minister van Buitenlandse Zaken. Op 19 mei 2010 heeft de Visadienst van de minister van Buitenlandse Zaken een positief advies gegeven met betrekking tot een aanvraag voor een mvv ten behoeve van eiseres en haar zoontje. Eiseres is op 18 juni 2010 in Nederland aangekomen en heeft zich op dezelfde dag gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Hiervoor is zij op 22 juli 2010 in de gelegenheid gesteld. Vervolgens is aan eiseres bij het bestreden besluit van 28 juli 2010 op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
5. Volgens verweerder ligt in de inwilligende beschikking tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000, besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder is eiseres niet ontvankelijk in haar beroep omdat zij door het onderhavige beroep niet in een gunstigere positie zal komen te verkeren omdat zij al een verblijfsvergunning heeft. Pas bij intrekking, dan wel niet verlenging van de aan eiseres verleende asielvergunning kan de beoordeling van de gronden in artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000, opnieuw aan de orde komen.
6. Eiseres stelt wel een proces belang te hebben bij de beoordeling van het beroep. Zij heeft belang bij een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d van de Vw 2000, omdat zij dan de gelegenheid heeft de kinderen waarvoor zij de zorg had, bij zich te laten voegen. Het betreffen hier de twee zusjes en het broertje van haar echtgenoot en haar eigen broertje, drie zusjes en de dochter van een van de zussen waarover zij stelt de zorg te hebben gehad in de periode na het vertrek van haar echtgenoot en voor haar vertrek naar Kenia. Dat kan niet met de aan haar verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000. Volgens eiseres maakt zij aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom zij niet op een van deze gronden voor toelating in aanmerking komt.
7. In de Memorie van toelichting bij de Vw 2000 staat het volgende.
<i>Gezinshereniging en -vorming
Een van de rechten van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is het recht om met zijn gezin herenigd te worden (gezinshereniging) dan wel een nieuw gezin te vormen (gezinsvorming).
De vraag laat zich stellen wat het minimale niveau van gezinshereniging is op grond van bestaande internationale verplichtingen. Het recht op gezinshereniging is niet in het verdrag van Genève neergelegd. Wel is het terug te vinden in:
– Aanbeveling IV B van de conferentie van gevolmachtigden opgenomen in de Finale Akte bij het Verdrag van Genève.
– Conclusie 24 XXXII van het Executive Comittee van de UNHCR uit 1981.
– Hoofdstuk VI inzake «the principle of family unity» van het UNHCR Handbook.
Hoewel geen van deze instrumenten een juridisch verbindend instrument van volkenrecht is, is het huidige Nederlands beleid inzake gezinshereniging met A-statushouders toch in overeenstemming met bovengenoemde aanbeveling IV B en neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 B7/17. Ingevolge dit beleid komen gezinsleden die tegelijkertijd met de vluchteling een aanvraag doen dan wel gezinsleden die binnen een redelijke termijn na statusverlening van de hoofdpersoon nareizen, in aanmerking voor een afgeleide A-status. Omdat in het voorliggende wetsvoorstel nog slechts één status wordt verleend wordt dit beleid in die zin gewijzigd dat deze regel geldt ongeacht de grond waarop de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon is verleend. Dit betekent dat de echtgenoot of echtgenote en minderjarige kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning voor bepaalde tijd op asielgronden, ook in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor bepaalde tijd indien zij gelijktijdig met de hoofdpersoon zijn ingereisd dan wel binnen een periode van drie maanden nadat de hoofdpersoon de vergunning heeft verkregen zijn nagereisd (zie artikel 27, onder e). In vergelijking met het huidige beleid betekent dit een formele verruiming van het beleid voor de vvtv-ers en houders van een vtv-hum; voor de gezinsleden van vluchtelingen betekent het nieuwe nareiscriterium daarentegen een zekere aanscherping. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 27, onder e, wordt hierop nader ingegaan.
De onder e genoemde categorie betreft gezinsleden van asielzoekers die gelijktijdig met de asielzoeker zijn ingereisd dan wel de asielzoeker binnen een termijn van drie maanden nadat hij een verblijfsvergunning op asielgronden heeft verkregen, zijn nagereisd. Op grond van het huidige beleid komen deze personen als gezinslid van een vluchteling in aanmerking voor een zogenaamde afgeleide vluchtelingenstatus ter navolging van Aanbeveling IV B van de conferentie van gevolmachtigden opgenomen in de Finale Akte bij het Vluchtelingenverdrag. Hoewel dit instrument geen juridisch verbindend instrument van volkenrecht is, is hieraan in het nationale vreemdelingenrecht wel steeds uitvoering gegeven (Kamerstukken II 1978/79, 15 649, nrs. 1–2, p. 24). Het huidig Nederlands beleid inzake gezinshereniging is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B7/17. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt dit beleid grotendeels voortgezet waarbij nu ook uit de wet blijkt dat de gezinsleden in aanmerking kunnen komen voor een asielstatus. Daarmee wordt een ruimere toepassing gegeven aan de hiervoor genoemde internationale instrumenten omdat in voorkomende gevallen ook de gezinsleden van vreemdelingen die op andere gronden dan als vluchteling in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd, voor dezelfde vergunning in aanmerking komen.</i>
8. De rechtbank stelt voorop dat in het bestreden besluit ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat eiseres hiertegen kan opkomen bij het besluit tot intrekking dan wel niet verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning, hetgeen door verweerder in het verweerschrift uitdrukkelijk is bevestigd.
9. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 maart 2002, LJN AE1168, heeft de Afdeling het volgende overwogen in rechtsoverweging 2.3.1 en volgende:
“Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-99, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999-00, 26 732, nr. 7, p. 36-44) is bij de totstandkoming van de Vw 2000 onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend.
2.3.2 In de stukken, noch ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling kunnen aangeven, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, moet het er in dit geval voor worden gehouden dat de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat de vreemdeling op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.”
10. Uit deze uitspraak volgt dat situaties denkbaar zijn waarin de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem of haar verleende verblijfsvergunning een gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier een dergelijke situatie voor. Uit de hiervoor weergegeven totstandkominggeschiedenis van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000 leidt de rechtbank af dat deze bepaling er – kort gezegd – toe strekt nationale regelgeving voor gezinshereniging van asielstatushouders in het leven te roepen. Uit artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000 volgt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen kan worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d. Dit betekent dat een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000, wel op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000 met zijn gezinsleden kan worden herenigd, terwijl voor een vreemdeling, zoals eiseres, die is toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000 die mogelijkheid niet bestaat. Indien aan eiseres dus een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000, wordt verleend, heeft zij op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000, de mogelijkheid een mvv aanvraag, dan wel een verzoek om advies met het oog op een aanvraag tot afgifte van een mvv, in te dienen, teneinde met de personen van wie zij stelt dat deze tot haar gezin behoren, te worden herenigd. Aldus kan eiseres zich met het instellen van beroep bij de rechtbank een gunstiger materiële rechtspositie verschaffen. Dat eiseres ook een reguliere verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking gezinshereniging kan aanvragen, leidt niet tot een ander oordeel omdat, anders dan bij de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000, in dat geval, onder meer het middelenvereiste wordt gesteld. Eiseres heeft dus een actueel proces belang bij het door haar ingestelde beroep.
12. Aangezien, zoals hiervoor reeds overwogen in het bestreden besluit tot toelating van eiseres op grond van artikel 29, eerste lid onder e, van de Vw 2000 ligt besloten dat een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000 is geweigerd, maar verweerder dit besluit in zoverre niet heeft gemotiveerd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen.
13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit, voor zover hierin is besloten eiseres niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000, wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, dan wel toepassing te geven aan de bevoegdheid ingevolge artikel 8:51a van de Awb.
14. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
15. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij is besloten eiseres niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a tot en met d, van de Vw 2000;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op een bedrag van € 874,00.
Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzitter en mr. C.F.E. van Olden - Smit en mr. A. Venekamp als rechters in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State,
Afdeling bestuursrechtspraak,
Hoger beroep vreemdelingenzaken,
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>