Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
in de zaak tussen
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 juli 2015 om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd, onder gelijktijdige uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Overwegingen
Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 8 februari 2016 is eiser veroordeeld voor de volgende delicten. Op 22 april 2003 is eiser door de politierechter veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren subsidiair twintig dagen hechtenis wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod (classificatie heroïne/cocaïne). Op 23 mei 2005 is eiser door de politierechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (van 7 juni 2005 tot 6 oktober 2007) wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (classificatie heroïne/cocaïne). Op 20 juni 2007 is eiser door de politierechter veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod alsmede wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (classificatie synthetische drugs). Op 5 oktober 2007 is eiser ongewenst verklaard in de zin van artikel 67 Vw. Op 2 februari 2015 is eiser bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden wegens het feit dat hij, ondanks zijn ongewenstverklaring, in Nederland verbleef en wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef , en onder C van de Opiumwet (classificatie heroïne/cocaïne).
Nu het besluit tot ongewenstverklaring niet kan worden gelijkgesteld met een terugkeer-besluit, ontbrak de bevoegdheid aan eiser een inreisverbod op te leggen. Om die reden dient het besluit voor zover het betreft het opleggen van een inreisverbod te worden vernietigd.
Subsidiair voert eiser aan dat hij kan worden ontvangen in zijn beroep dat is gericht tegen de als terugkeerbesluit aangemerkte beschikking tot ongewenstverklaring. Op die wijze wordt eiser alsnog een doeltreffend rechtsmiddel geboden om op te komen tegen het inreisverbod. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0849).
2.1 Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiseres opgeheven omdat op 31 december 2011 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Sindsdien worden vreemdelingen die illegaal in Nederland verblijven niet langer ongewenst verklaard, maar krijgen zij een inreisverbod voor de Europese Unie opgelegd. De opheffing van de ongewenstverklaring brengt geen verandering in de onmiddellijke vertrekplicht. In het besluit tot ongewenstverklaring stond dat eiser Nederland meteen moest verlaten. Dit geldt als een terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit is niet ingetrokken en geldt nog steeds. In dit verband verwijst verweerder in het verweerschrift naar een uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9261), waarin is geoordeeld dat een besluit tot ongewenst-verklaring waarin de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeer-verplichting is, dient te worden aangemerkt als terugkeerbesluit. Dit geldt ook als dat besluit ruim vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is genomen. Het beroep van eiser op een uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2012 kan niet slagen, aangezien het feitencomplex anders is dan in de zaak van eiser. In die zaak was sprake van een vreemdeling die rechtmatig verblijf had in een andere lidstaat, in tegenstelling tot eiser. In het verweerschrift is daaraan toegevoegd dat van belang is dat uit deze uitspraak volgt dat de hoofdregel is dat in de situatie dat reeds een terugkeerbesluit is genomen, het gesloten rechtsmiddelstelsel van de Vw eraan in de weg staat dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het besluit. Nu niet is gebleken dat het terugkeerbesluit van 5 oktober 2007 onrechtmatig is geacht, wordt in beginsel niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of aan de vreemdeling ten onrechte een terugkeerbesluit is uitgereikt. Derhalve is het besluit van 5 oktober 2007 terecht aangemerkt als terugkeerbesluit en kan eiser hiertegen geen gronden meer richten. Reeds gelet hierop kunnen de gronden gericht tegen het verkorten van de vertrektermijn ook niet slagen.
De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in de stelling dat hem nu geen effectief rechtsmiddel met betrekking tot het inreisverbod toekomt. De formele rechtskracht van het terugkeerbesluit uit 2007 heeft tot gevolg dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, Vw gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen. Dit betekent echter niet dat eiser geen mogelijkheid meer toekomt om in een beroep tegen het inreisverbod de vastgestelde duur daarvan ter discussie te stellen en/of een beroep te doen op de in het achtste lid van artikel 66a Vw vervatte bevoegdheid van verweerder om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Immers, dat de uitleg van het begrip “openbare orde” door het HvJ in het arrest Z.Zh. en I.O. niet alleen betekenis heeft voor de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar ook voor de toepassing van andere bepalingen en richtlijnen van de Europese Unie, blijkt ook uit rechtsoverweging 64 en volgende van het arrest van het HvJ van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (zaak C-601/15 PPU).
5.4 In navolging van het HvJ (zie rechtsoverweging 54 van het arrest Z.Zh. en I.O.) is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat een vreemdeling is veroordeeld voor een opiumdelict, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, onvoldoende is voor de uitvaardiging van een inreisverbod met een duur van tien jaar. In het geval van eiser heeft verweerder echter blijkens pagina 5 van het bestreden besluit rekening gehouden met de aard en de ernst van de delicten, met het tijdsverloop en met de persoonlijke gedragingen van eiser. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat eiser zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan ernstige delicten en dat ten tijde van het bestreden besluit van 11 november 2015 sprake was van een ernstige en actuele bedreiging van de openbare orde, nu de laatste veroordeling van eiser plaatsvond op 2 februari 2015 vanwege een op 8 november 2014 gepleegd opiumdelict. Dat sindsdien een positieve gedragsverandering bij eiser heeft plaatsgevonden waardoor de bedreiging thans aan actualiteitswaarde heeft ingeboet, is onvoldoende gebleken. De enkele stelling dat eiser na zijn veroordeling een relatie is aangegaan en dat hij inmiddels samenwoont en zijn leven aan het beteren is, is daarvoor niet genoegzaam. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de duur van het inreisverbod op tien jaren kon worden bepaald.
Beslissing
- het beroep met betrekking tot het terugkeerbesluit (AWB 15/20565) niet-ontvankelijk;
- het beroep met betrekking tot het inreisverbod (AWB 15/20566) ongegrond.