201306380/1/V4.
Datum uitspraak: 23 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/25094 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 31 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring met ingang van 31 december 2011 en het bezwaar tegen het uitgevaardigde inreisverbod ongegrond verklaard (lees: de ongewenstverklaring met ingang van 31 december 2011 herroepen en met ingang van die datum tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de omstandigheden dat de vreemdeling reeds in 1994 is veroordeeld voor geweldsdelicten waarvoor hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken is opgelegd en dat het delict waarvoor hij in 2003 is veroordeeld geen geweldsdelict is en de staatssecretaris aldus ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. De rechtbank heeft daartoe ten onrechte redengevend geacht dat een verzwaarde motiveringsplicht geldt voor een inreisverbod voor de duur van tien jaar omdat een dergelijke duur als uitzondering is te beschouwen op de hoofdregel uit de Terugkeerrichtlijn dat een inreisverbod niet meer dan vijf jaar duurt, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij deugdelijk gemotiveerd een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd overeenkomstig artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling in 1994 is veroordeeld voor de geweldsdelicten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling, waarvoor hem een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier voorwaardelijk, is opgelegd. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling in 2003 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes voorwaardelijk, en een geldboete van € 4.500,00, subsidiair 45 dagen hechtenis, wegens het vermogensdelict gewoonteheling.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201201429/1/V1 vloeit voort dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij in het geval dat zich de omstandigheid voordoet als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 - rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het individuele geval - een inreisverbod voor de duur van tien jaar kan opleggen in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
Dit laat onverlet dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om omstandigheden aan te voeren die volgens de vreemdeling relevant zijn voor het bepalen van de duur van het inreisverbod in zijn geval. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris dienen te motiveren welke betekenis aan die omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het inreisverbod.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 31 juli 2012 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dusdanige omstandigheden dat het inreisverbod in het geval van de vreemdeling niet voor de duur van tien jaar opgelegd kan worden. Aan dat standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het door de vreemdeling aangevoerde tijdsverloop sinds zijn veroordelingen niet ongedaan maakt dat hij bij herhaling misdrijven heeft gepleegd, zodat ervan kan worden uitgegaan dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of veiligheid. Het betreft immers misdrijven hetgeen reeds een zekere zwaarte van de gepleegde feiten weergeeft terwijl de rechtbanken die de vreemdeling hebben veroordeeld, reeds de achtergronden van die feiten hebben meegewogen en geen aanleiding hebben gezien om de vreemdeling geen gevangenisstraf op te leggen, aldus de staatssecretaris.
2.4. De staatssecretaris heeft aldus weliswaar aandacht geschonken aan het tijdsverloop sinds de veroordeling van de vreemdeling in 1994, de zwaarte van de straf die hem voor het plegen van de geweldsdelicten is opgelegd en de aard van het delict waarvoor hij 2003 is veroordeeld, maar in een zodanig algemene zin, namelijk door slechts te stellen dat de vreemdeling bij herhaling misdrijven heeft gepleegd en de strafrechter geen aanleiding heeft gezien hem ter zake van voormelde strafbare feiten geen gevangenisstraf op te leggen, dat daarbij ondeugdelijk is gemotiveerd welke betekenis aan voormelde omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in het geval van de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. Het besluit van 31 juli 2012 is mitsdien in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Können
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2014
301-775.