ECLI:NL:RBDHA:2016:2398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
zaak- / rolnummer: C/09/504242 / KG ZA 16-97
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis die was opgelegd in verband met een schadevergoedingsmaatregel. Deze schadevergoedingsmaatregel was opgelegd na een veroordeling door de rechtbank Leeuwarden in 2007, waarbij [eiser] was veroordeeld tot een werkstraf en een gevangenisstraf voor overtredingen van de Opiumwet en diefstal. De rechtbank had een schadevergoeding van € 12.488,19 opgelegd, te vervangen door 197 dagen hechtenis.

De procedure begon met een betalingsregeling die door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) was toegestaan, maar deze regeling werd niet nagekomen. Na verschillende pogingen om een nieuwe regeling te treffen, werd de zaak overgedragen aan een deurwaarder en werd [eiser] uiteindelijk failliet verklaard. Na de opheffing van het faillissement en beëindiging van de schuldsaneringsregeling, vorderde het CJIB betaling van het openstaande bedrag van € 10.903,83, wat leidde tot de dreiging van vervangende hechtenis.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig was. De rechter benadrukte dat de wetgeving en het beleid van het CJIB in deze gevallen niet onrechtmatig zijn en dat de draagkracht van [eiser] geen reden is om van de tenuitvoerlegging af te zien. De rechter wees de vorderingen van [eiser] af, inclusief het verzoek om een onderzoek naar zijn detentiegeschiktheid, en veroordeelde [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/504242 / KG ZA 16-97
Vonnis in kort geding van 4 maart 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.K. Jansen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met in totaal acht producties;
- de akte houdende een vermeerdering van eis;
- de door de Staat overgelegde zeven producties;
- de op 19 februari 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 2 februari 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden [eiser] veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis, en tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens overtreding van de Opiumwet en diefstal door middel van verbreking, meermalen gepleegd. Ten aanzien van de diefstal is tevens een vordering benadeelde partij toegewezen, waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd tot een bedrag van in totaal € 12.488,19, te vervangen door 197 dagen hechtenis.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB).
2.3.
Bij ongedateerde brief van [eiser] , ingekomen bij CJIB op 29 augustus 2007 heeft [eiser] een betalingsregeling voorgesteld van € 250,- per maand. Het CJIB heeft dit als voorlopige regeling voor de duur van zes maanden toegestaan en [eiser] verzocht om voor
4 april 2008 met een nieuw voorstel te komen, vergezeld van alle informatie over zijn inkomsten en uitgaven. [eiser] heeft drie van de zes termijnen van € 250,- voldaan.
2.4.
Bij brief van 27 april 2008 heeft [eiser] om een nieuwe betalingsregeling verzocht van € 250,- per maand. Hiermee is het CJIB niet akkoord gegaan waarna [eiser] en het CJIB nog meermalen over een betalingsregeling hebben gecorrespondeerd. Er is geen regeling bereikt waarbij de totale schadevergoedingsmaatregel binnen twee jaar en drie maanden werd afgerond. Bij brief van 15 september 2008 heeft het CJIB [eiser] vervolgens bericht de incasso op de normale wijze voort te zetten.
2.5.
Het CJIB heeft de zaak aan de deurwaarder overgedragen. [eiser] heeft een betalingsregeling met de deurwaarder getroffen van € 200,- per maand, welke regeling op
24 maart 2011 is afgebroken omdat die niet langer nagekomen werd.
2.6.
Op 6 maart 2012 is [eiser] bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden failliet verklaard. Op grond hiervan heeft het CJIB een reeds uitgevaardigd arrestatiebevel teruggehaald.
Op 19 maart 2013 is het faillissement van [eiser] opgeheven en is [eiser] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: WSNP). Deze schuldsanering is op 8 april 2015 met schone lei geëindigd.
2.7.
Nadat de WSNP is beëindigd, heeft het CJIB [eiser] aangeschreven en betaling gevorderd van het nog openstaande bedrag, waarbij [eiser] in de gelegenheid is gesteld een voorstel voor een betalingsregeling te doen. [eiser] heeft het CJIB bericht een uitkering op grond van de Participatiewet te ontvangen en geen aflossingscapaciteit te hebben.
2.8.
Bij brief van 6 januari 2016 heeft het CJIB [eiser] bericht dat er een waarschuwing arrestatiebevel is verstuurd.
2.9.
Blijkens het overzicht van het CJIB staat er thans nog open een door [eiser] te betalen bedrag van € 10.903,83, te vervangen door 135 dagen hechtenis.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de Staat te verbieden de aangekondigde inhechtenisneming ten uitvoer te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, en daarbij:
- primair de Staat te gelasten de invorderingsmaatregel voor een periode van
24 maanden op te schorten, althans opdracht te geven aan het CJIB de invordering voor een periode van 24 maanden te staken;
- subsidiair aan de in het vorige punt genoemde veroordeling de voorwaarde te verbinden dat de voorlopige voorziening enkel van kracht blijft zolang [eiser] maandelijks een bedrag van € 45,- voldoet aan het CJIB;
subsidiair:
voor zover het verbod tot tenuitvoerlegging van de hechtenis wordt afgewezen, de tenuitvoerlegging van de hechtenis op te schorten totdat [eiser] een door de Dienst Justitiële Inrichtingen of een andere daartoe bekwame instelling afgenomen test heeft ondergaan teneinde zijn detentiegeschiktheid vast te stellen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door een arrestatiebevel uit te vaardigen en [eiser] mogelijk binnenkort vast te zetten teneinde de vervangende hechtenis te ondergaan. Hiertoe is redengevend dat het CJIB geen betalingsvoorstel accepteert dat overeenstemt met de draagkracht van [eiser] . [eiser] is bereid om een afbetalingsregeling te treffen naar vermogen, maar hij is onmachtig om daarbij aan de door het CJIB gehanteerde criteria te voldoen. [eiser] doet een beroep op de regels die gelden voor dreigende gijzeling bij verkeersboetes, waarbij de conclusie van de Ombudsman - samengevat weergegeven - is dat mensen met financiële problemen niet in de gevangenis horen. Daarbij komt dat de gezondheid van [eiser] te wensen overlaat als gevolg van hartproblemen en kanker en de geestelijke impact die dit op [eiser] heeft. [eiser] is vanwege zijn medische beperkingen vrijgesteld van sollicitatieplicht. De kans dat hij een groter inkomen kan verwerven dan wat hij thans uit hoofde van zijn uitkering ontvangt, is erg klein. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zal voor [eiser] tot gevolg hebben dat hij zijn uitkering en woning zal verliezen, hetgeen zijn draagkracht niet ten goede komt. Als [eiser] de vervangende hechtenis dient te ondergaan, dient eerst te worden beoordeeld of hij wel detentiegeschikt is. [eiser] meent op grond van zijn gezondheidsklachten dat zulks thans niet het geval is.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waar geen gewoon rechtsmiddel meer tegen open staat, ten uitvoer gelegd moet worden. Bij de tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt eveneens voor de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2.
Aan [eiser] is door de strafrechter ingevolge het tweede lid van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opgelegd omdat hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, waarbij de strafrechter tevens de vervangende hechtenis heeft bepaald. De draagkracht van [eiser] heeft bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol gespeeld. Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De strafrechter dient extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijk karakter van het geval. Zulks is in de zaak van [eiser] niet gebeurd, zodat thans uitgegaan dient te worden van het onherroepelijk geworden vonnis.
4.3.
De wijze waarop het CJIB de aan hem opgedragen executie van schadevergoedingsmaatregelen uitvoert, is neergelegd in de Aanwijzing executie, (laatstelijk Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). In de bij deze aanwijzing behorende bijlage 3 is vermeld dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. In de bedoelde bijlage is verder bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal
12 maanden is, dat deze in bijzondere gevallen tot 36 maanden kan worden verlengd en dat slechts in uitzonderingsgevallen van die laatste termijn kan worden afgeweken. Bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen wordt rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Indien de inning en/of het verhaal niet succesvol kan worden afgesloten wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd. Aan het CJIB komt een ruime beleidsvrijheid toe zodat zijn beslissingen op dit punt in kort geding slechts marginaal kunnen worden getoetst.
4.4.
Naar vaste jurisprudentie is het in de Aanwijzing executie verwoorde beleid niet onrechtmatig. Onderzocht moet worden of dit beleid op de juiste wijze is toegepast. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Uit de stukken volgt dat [eiser] , nadat hij door het CJIB is aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel, een betalingsregeling heeft voorgesteld van € 250,- per maand. Deze regeling is hij vervolgens niet stipt nagekomen, waarna het CJIB de inning uit handen heeft gegeven aan de deurwaarder. Met de deurwaarder is een regeling overeengekomen waarbij [eiser] € 200,- per maand zou voldoen, welke regeling [eiser] op enig moment niet langer is nagekomen. Doordat hij daarna in staat van faillissement is verklaard, is de executie opgeschort en een reeds uitgevaardigd arrestatiebevel ingetrokken. Na opheffing van het faillissement en beëindiging van de WSNP-regeling is [eiser] opnieuw in de gelegenheid gesteld een betalingsvoorstel te doen. Op dat moment heeft [eiser] het CJIB bericht niet over aflossingscapaciteit te beschikken. In dat licht is het uitvaardigen van een waarschuwing arrestatiebevel niet onrechtmatig te noemen, maar op grond van het vigerende beleid de volgende stap binnen de executie. In die zin is niet aannemelijk geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt.
4.5.
[eiser] heeft voorts betoogd dat zijn financiële onvermogen meebrengt dat van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden afgezien, nu deze haar doel voorbij schiet doordat er geen enkele prikkel tot betaling meer van uitgaat maar enkel resulteert in nadere strafoplegging. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 20 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6246) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Anders dan bij (dreigende) gijzeling op grond van verkeersboetes vormt betalingsonmacht in dit geval geen grond om van de vervangende hechtenis af te zien. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt voor rekening en risico van de veroordeelde. Het beleid van het CJIB, dat in de rechtspraak van de Hoge Raad tot op heden wordt bevestigd, laat bij de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen niet het maatwerk toe dat thans bij gijzeling wel mogelijk is. Een beroep op dit maatwerk zal dan ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
4.6.
Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan tenuitvoerlegging niettemin misbruik van recht opleveren. Daarvan is thans niet gebleken. Hoewel de medische en psychische situatie van [eiser] zorgelijk is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat zijn situatie zo bijzonder is dat sprake is van misbruik van recht bij voortzetting van de executie. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het CJIB in redelijkheid heeft kunnen weigeren om af te wijken van vast beleid en is niet voorshands aannemelijk geworden dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Dit brengt met zich dat de primaire vordering zal worden afgewezen zodat de voorzieningenrechter toekomt aan bespreking van het subsidiair gevorderde.
4.7.
[eiser] heeft betoogd dat zijn medische situatie aan detentie in de weg staat en heeft ter onderbouwing hiervan een verklaring van zijn huisarts overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] veel stress heeft van de rechtszaak als gevolg waarvan hij hartritme stoornissen heeft en extra medicatie voorgeschreven heeft gekregen. Tevens beschrijft de huisarts andere hartklachten. [eiser] heeft gevorderd om een onderzoek naar zijn detentiegeschiktheid te laten uitvoeren voordat hij wordt ingesloten. De Staat heeft hier tegenover gezet dat [eiser] bij aanvang van de detentie zal worden gescreend op indicaties voor medische zorg en dat, als daar aanleiding voor is, in de penitentiaire inrichting waar [eiser] geplaatst wordt ook om een onderzoek naar zijn detentiegeschiktheid kan worden gevraagd.
4.8.
Verzoeken om de detentiegeschiktheid te onderzoeken, worden door de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen alleen gedaan op verzoek van het CJIB als een persoon zich nog niet in detentie bevindt of op verzoek van een inrichtingsarts als het gaat om een gedetineerde. Rechtstreekse verzoeken hiertoe van de persoon zelf worden niet in behandeling genomen. Wel kunnen (aanstaande) gedetineerden een verzoek hiertoe indienen bij het CJIB. Niet gebleken is dat [eiser] reeds een verzoek om een dergelijk onderzoek heeft ingediend bij het CJIB en evenmin is gebleken van een afwijzende beslissing van het CJIB op deze aanvraag. Het ligt op de weg van [eiser] om bij het CJIB een verzoek in te dienen tot aanvraag van een onderzoek ten aanzien van zijn detentiegeschiktheid. In het licht van de overgelegde medische verklaringen acht de voorzieningenrechter het in het belang van [eiser] dat voorafgaand aan zijn insluiting er een medische screening zal worden gedaan door een daartoe bevoegde arts, teneinde te bezien of een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van [eiser] kan wachten tot hij ingesloten is, of dat dit reeds op voorhand dient te worden uitgevoerd. Zolang [eiser] niet de geëigende weg heeft bewandeld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om bij wijze van ordemaatregel de subsidiaire vordering toe te wijzen. Dit brengt met zich dat ook de subsidiaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.9.
[eiser] heeft gevorderd de proceskosten te compenseren teneinde zijn toegang tot de rechter te kunnen waarborgen. Op grond van de wet zal [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, temeer nu de Staat niet heeft afgezien van een proceskostenveroordeling. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
4 maart 2016.
imt