ECLI:NL:RBDHA:2016:2124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
C/09/488863 / HA ZA 15-599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van octrooi door niet tijdig betalen van jaartaks en de gevolgen voor het octrooiregister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Nestec S.A. en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Economische Zaken en het Octrooicentrum Nederland. Nestec vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat de jaartaks voor het Nederlandse deel van het Europees octrooi EP 310 rechtsgeldig was betaald en dat het octrooi in Nederland van kracht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betaling van de jaartaks op 10 mei 2012 onverschuldigd was, omdat op dat moment geen rechtsgrond voor de betaling bestond. De rechtbank oordeelde dat de jaartaks pas verschuldigd was na de publicatie van de verlening van het octrooi op 16 mei 2012. Hierdoor was het octrooi van rechtswege vervallen op 1 december 2012, zoals geregistreerd door het Octrooicentrum Nederland. De rechtbank verwierp de argumenten van Nestec dat de betaling op 10 mei 2012 als rechtsgeldig kon worden aangemerkt en dat OCNL onrechtmatig had gehandeld door de betaling te restitueren. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van Nestec moesten worden afgewezen en dat zij in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/488863 / HA ZA 15-599
Vonnis van 9 maart 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
NESTEC S.A.,
gevestigd te Vevey, Zwitserland,
eiseres,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken, Octrooicentrum Nederland)
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. drs. S.M. Kingma te Den Haag.
Partijen zullen hierna Nestec en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2015;
  • de akte houdende overlegging producties van 20 mei 2015 met producties 1 t/m 8;
  • de conclusie van antwoord van 12 augustus 2015;
  • het tussenvonnis van 9 september 2015 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte wijziging van eis van 25 november 2015;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2015 en de daarbij door Nestec gehanteerde pleitnotitie;
  • de bij brief van mr. Pors van 3 februari 2016 toegezonden uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 februari 2016 in de tussen partijen gewezen zaak met nummer 201502272/1/A3.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van onderstaande feiten die mede zijn ontleend aan de niet betwiste stellingen van partijen.
2.2.
Nestec is onderdeel van voedingsmiddelenconcern Nestlé.
2.3.
Octrooicentrum Nederland (hierna: OCNL) is het bureau als bedoeld in artikel 15 Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW). OCNL is onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die op zijn beurt onderdeel is van het Ministerie van Economische Zaken. OCNL valt als bestuursorgaan onder de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden.
2.4.
Bij ‘Decison to grant a European Patent pursuant to Artikel 97(1) EPC [1] ’ van 19 april 2012, heeft het Europees Octrooibureau (EOB) op een aanvraag daartoe van Nestec van 22 mei 2008, onder meer voor Nederland het octrooi met nummer EP 2 316 310 verleend (hierna, ook waar het alleen het Nederlands deel van het octrooi betreft, aangeduid als EP 310 of het octrooi). In de verleningsbeslissing is medegedeeld dat deze in werking treedt op de dag van de vermelding daarvan in het European Patent Bulletin, met de aankondiging dat de vermelding zal worden gepubliceerd in bulletin 12/20 van 16 mei 2012.
2.5.
Nestec heeft de betaling van (jaar)taksen voor EP 310 uitbesteed aan het bedrijf CPA Global Limited (hierna: CPA). Op 10 mei 2012, zes dagen voor de publicatie van de vermelding van de verlening van EP 310 in het European Patent Bulletin, heeft CPA OCNL verzocht de jaartaks voor het Nederlands deel van EP 310 van haar depotrekening bij OCNL af te boeken (hierna: de betaling van 10 mei 2012).
2.6.
De betaling van 10 mei 2012 is op diezelfde dag door OCNL geweigerd. In een ‘Verslag verwerking betaalopdracht/ Processing report of payment order’ met ‘report date’ 10 mei 2012 van OCNL (hierna: verwerkingsverslag), is als reden voor de weigering vermeld: “No annual fee is pending in database”. OCNL heeft dit verwerkingsverslag op 16 mei 2012 aan CPA toegezonden. De betaling van 10 mei 2012 is door OCNL gerestitueerd.
2.7.
Het verwerkingsverslag is door een medewerkster van CPA in behandeling genomen. Op de door Nestec als productie 3 overgelegde versie van het verwerkingsverslag is bij de vermelding van de weigering van de betaling voor EP 310 door de medewerkster de handgeschreven aantekening opgenomen “Not yet granted for the NL.” De medewerkster heeft de gegevens voor EP 310 (vervolgens) abusievelijk uit het geautomatiseerde systeem van CPA verwijderd. Dit is, ook na interne controle, onopgemerkt gebleven waardoor geen nieuwe betaling van de jaartaks voor EP 310 aan OCNL is aangeboden.
2.8.
OCNL heeft per 1 december 2012 in het octrooiregister aangetekend dat EP 310 is vervallen wegens het niet betalen van de jaartaks.
2.9.
Op 14 februari 2013 heeft Nestec bij OCNL een verzoek tot herstel in de vorige toestand gedaan als bedoeld in artikel 23 ROW. OCNL heeft het verzoek afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen door Nestec ingestelde beroep is bij uitspraak van 4 februari 2015 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:1008) ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft Nestec hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
2.10.
In voormelde uitspraak van 4 februari 2015 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“7.1. Eiseres betoogt primair dat het octrooi niet is vervallen en dat het octrooiregister op dat punt door verweerder naar aanleiding van het verzoek van
eiseres om herstel ambtshalve had moeten worden gecorrigeerd. (…)
7.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4178) volgt dat verweerder een fout in het octrooiregister dient te corrigeren. Tegen de weigering te corrigeren staat geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open. De rechtbank is van oordeel dat haar in deze bestuursrechtelijke procedure geen bevoegdheid toekomt te toetsen of verweerder terecht in zijn registers heeft opgenomen dat het octrooi van rechtswege is vervallen dan wel of verweerder deze vervallenverklaring ambtshalve of op een verzoek in de registers dient te corrigeren. Ter voldoening aan artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de rechtbank op dat de burgerlijke rechter op dit punt bevoegd is. Aan een beoordeling van het standpunt van eiseres weergegeven in 7.1. komt de rechtbank (bestuursrechter) dus niet toe. De rechtbank dient uit te gaan van de opneming in verweerders register van het verval van rechtswege van het octrooi op 1 december 2012.”
2.11.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:203), waarin de uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2015 is bevestigd, onder meer het volgende overwogen:
“ 4.1. Het aantekenen in het octrooiregister dat een octrooi van rechtswege is vervallen, is een feitelijke handeling. Indien Octrooicentrum Nederland, zoals Nestec stelt, ten onrechte heeft aangenomen dat aan de voorwaarde voor het verval van het octrooi is voldaan, dient Octrooicentrum Nederland dat te corrigeren. Het corrigeren van een kennelijke onjuistheid in het octrooiregister is een feitelijke handeling waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201308914/1/A3 heeft overwogen, is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van een rechtsvordering tot correctie van het octrooiregister. Hieruit volgt dat de bestuursrechter evenmin bevoegd is te beoordelen, of Octrooicentrum Nederland terecht in zijn registers heeft opgenomen dat het octrooi van rechtswege is vervallen. De burgerlijke rechter is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uitsluitend bevoegd hierover te oordelen.”

3.Het geschil

3.1.
Nestec vordert na eiswijziging - samengevat - dat de rechtbank voor recht verklaart dat de aan OCNL eerst verschuldigde jaartaks voor instandhouding van het Nederlandse deel van EP 310 rechtsgeldig is betaald en dat EP 310 in Nederland van kracht is. Tevens vordert zij dat de rechtbank OCNL (als orgaan van de Staat) gebiedt om het octrooiregister voor EP 310 te corrigeren en om het EOB te verzoeken de aantekening “
Lapse” in het online te raadplegen deel van het Europees Octrooiregister van het EOB te verwijderen. Ten slotte vordert zij veroordeling van de Staat in de proceskosten begroot op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis.
3.2.
Nestec legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de in artikel 61 ROW bedoelde jaartaks voor EP 310 met de betaling van 10 mei 2012 tijdig en rechtsgeldig is betaald, althans geacht moet worden dit te zijn, zodat het octrooi niet van rechtswege is komen te vervallen en de door OCNL gemaakte aantekening in het Nederlands octrooiregister onjuist is. OCNL dient het register daarom te corrigeren, terwijl Nestec er voorts belang bij heeft dat de status van EP 310 ook in het Europees octrooiregister correct wordt weergegeven.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat in de bestuursrechtelijke procedure over het op artikel 23 ROW gebaseerde herstelverzoek, door de rechtbank al (impliciet) is of geacht moet worden te zijn getoetst dat het octrooi vanwege niet-tijdige betaling van de jaartaks van rechtswege is vervallen, zodat de civiele rechter van het verval van het octrooi heeft uit te gaan. De vorderingen moeten daarom worden afgewezen, aldus de Staat.
4.2.
Dit verweer wordt verworpen. Uit de hiervoor in 2.10. weergegeven rechtsoverweging 7.2. van de rechtbankuitspraak in het bestuursrechtelijk geding volgt nu juist dat de bestuursrechter niet heeft getoetst of OCNL terecht in het register heeft opgenomen dat EP 310 van rechtswege is vervallen: de bestuursrechter heeft immers uitdrukkelijk overwogen dat hij zich daartoe niet bevoegd acht en dat het aan de civiele rechter is daarover te oordelen. Uit de hiervoor in 2.11. opgenomen rechtsoverweging 4.1. van de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 blijkt dat hierover in hoger beroep niet anders is geoordeeld. De rechtbank ziet daarom ook geen reden partijen in de gelegenheid te stellen zich nog over die uitspraak uit te laten.
4.3.
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank in de onderhavige procedure te beoordelen de stelling van Nestec dat EP 310 niet is vervallen en de aantekening van OCNL in het octrooiregister onjuist is.
4.4.
Nestec heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat de betaling van 10 mei 2012 op die datum een rechtsgeldige betaling van de eerste jaartaks voor de instandhouding van
EP 310 vormde, omdat geen bepaling in de ROW of het EOV eraan in de weg staat dat de verschuldigde jaartaks vóór de publicatie van de vermelding van de verlening van het octrooi wordt voldaan, te meer niet wanneer de beslissing tot verlening van het octrooi al door het EOB is genomen.
4.5.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard, nu daarin de stelling ligt besloten dat de jaartaks voor de instandhouding van EP 310 op 10 mei 2012 al verschuldigd was. Op grond van het navolgende is de rechtbank met de Staat van oordeel dat van verschuldigdheid van de jaartaks op 10 mei 2012 geen sprake was, omdat een verplichting tot betaling van de jaartaks aan OCNL op die datum nog niet bestond.
4.6.
Uit artikel 86 EOV [2] volgt dat voor de octrooiaanvrage vanaf het derde jaar, te rekenen vanaf de datum van indiening van de aanvrage (hier: 22 mei 2008), een jaartaks moet worden betaald aan het EOB. Uit artikel 61 lid 2 ROW [3] jo. artikel 86 lid 2 EOV volgt dat voor de instandhouding van het octrooi een jaartaks aan OCNL moet worden betaald
voor het eerst na afloop van het jaar waarin de vermelding van de verlening van het Europees octrooi in het Europees Octrooiblad is gepubliceerd. De Staat heeft onbetwist gesteld dat het jaar waarin de publicatie van de vermelding van de verlening van EP 310 plaatsvond, liep van 22 mei 2011 tot en met 21 mei 2012. Op 10 mei 2012 was dit jaar nog niet verstreken, zodat op die datum ook nog geen jaartaks aan OCNL was verschuldigd.
4.7.
De door Nestec aangevoerde omstandigheid dat de beslissing tot verlening van het octrooi al voor 10 mei 2012 door het EOB was genomen, stuit op het voorgaande af. De verleningsbeslissing als zodanig is immers niet bepalend voor (het moment van) de verschuldigdheid van de jaartaks. De Staat heeft er voorts op gewezen dat, zoals volgt uit artikel 97 lid 3 EOV en artikel 49 ROW, de verleningsbeslissing eerst met de publicatie daarvan op 16 mei 2012 van kracht is geworden en EP 310 ook eerst toen rechtsgevolg in Nederland heeft gekregen, zodat ten tijde van de betaling op 10 mei 2012 tussen Nestec en OCNL (zelfs) nog geen rechtsverhouding ten aanzien van het - in het register ook nog niet ingeschreven - octrooi bestond waaruit een verplichting tot betaling van de jaartaks kon voortvloeien. Nestec heeft daartegen niets ingebracht.
4.8.
Het betoog van Nestec dat uit regel 51 van het Uitvoeringsverdrag bij het EOV en uit het oude artikel 35 Rijksoctrooiwet 1910 kan worden afgeleid dat betaling vóór de vervaldag mogelijk is, laat onverlet dat een rechtsgrond voor die betaling moet bestaan, zoals door de Staat onbestreden uiteen is gezet. Nu die rechtsgrond op 10 mei 2012 ontbrak, kan dit betoog van Nestec niet leiden tot het oordeel dat de jaartaks voor de instandhouding van EP 310 met de betaling van 10 mei 2012 is voldaan.
4.9.
Voor het oordeel dat het bij de betaling van 10 mei 2012 kenbaar gemaakte doel daarvan ertoe noopt dat deze als rechtsgeldige betaling voor de jaartaks wordt aangemerkt, bestaat, anders dan Nestec ingang wil doen vinden, geen grond. De vergelijking met een uitspraak over parkeerbelasting van het Gerechtshof ’s Gravenhage van 31 mei 1999 waarop Nestec haar betoog terzake doet steunen gaat niet op, reeds omdat voor het betalen van parkeerbelasting een ander (specifiek) wettelijk kader geldt.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de betaling van 10 mei 2012 onverschuldigd is gedaan. Dit brengt mee dat op het moment van die betaling voor Nestec een recht van terugvordering is ontstaan en voor OCNL een verbintenis tot teruggave van het betaalde bedrag (zie Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678). Dat wordt niet anders door de enkele (onbetwiste) omstandigheid dat OCNL op de dag van publicatie van de vermelding van de verlening van het octrooi nog niet tot teruggave was overgegaan. De onverschuldigde betaling van 10 mei 2012 is daardoor niet alsnog verschuldigd geworden. Het standpunt van Nestec dat er rechtsgeldig is betaald vanwege het enkele feit dat OCNL de betaling op 16 mei 2012 nog onder zich had, is reeds daarom niet houdbaar.
4.11.
Ter zitting heeft Nestec met een beroep op (analogische) toepassing van artikel 6:25 Burgerlijk Wetboek (BW) nog betoogd dat de betaling van 10 mei 2012 vanaf 16 mei 2012 niet meer als onverschuldigd kon worden teruggevorderd - en mitsdien niet meer mocht worden gerestitueerd - omdat met de verleningsbeslissing van EP 310 op 19 april 2012 een voorwaardelijke verbintenis tot betaling van de jaartaks is ontstaan, namelijk onder de opschortende, per 16 mei 2012 vervulde, voorwaarde dat EP 310 (in Nederland) rechtsgevolg zou verkrijgen. Hierdoor is de betaling van 10 mei 2012 volgens Nestec op 16 mei 2012 een rechtsgeldige betaling van de jaartaks geworden.
4.12.
Dit betoog, dat erop neerkomt dat de betaling aan OCNL op 10 mei 2012 is verricht onder de voorwaarde dat op enig moment een rechtsverhouding zou ontstaan waaruit de verschuldigdheid van die betaling zou voortvloeien, moet worden verworpen. Daargelaten of op 16 mei 2012 reeds sprake was van verschuldigdheid van de jaartaks - de Staat heeft betoogd dat die verschuldigdheid gelet op de redactie van de artikelen 61 lid 2 ROW en 86 lid 2 EOV eerst is ontstaan op 22 mei 2012 dan wel op 31 mei 2012 - heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat de door Nestec voorgestane voorwaardelijke rechtsverhouding geen basis heeft in het recht. Dat de (aangekondigde) publicatiedatum voor de verleningsbeslissing reeds voor 16 mei 2012 kenbaar was, maakt dat niet anders. Er is dan ook geen plaats voor de door Nestec bepleite (analogische) toepassing van artikel 6:25 BW en voor het oordeel dat OCNL de onverschuldigde betaling van 10 mei 2012 vanaf 16 mei 2012 niet meer mocht restitueren.
4.13.
Nestec heeft ten slotte betoogd dat OCNL de op 10 mei 2012 door haar systeem niet als verschuldigd herkende jaartaks niet zonder nader onderzoek had mogen restitueren, in aanmerking genomen dat bij de betaling alle benodigde gegevens waren vermeld en het voor OCNL zeer goed mogelijk was op basis daarvan met summier onderzoek de betaling (alsnog) aan EP 310 te koppelen, nu de verleningsbeslissing al was genomen en publicatie van de verlening was aangekondigd. Door dit onderzoek achterwege te laten als gevolg waarvan op 16 mei 2012 (in het verwerkingsverslag) foutief is meegedeeld dat er niet betaald kon worden en het betaalde bedrag is teruggestort, heeft OCNL in strijd met het in artikel 3:1 lid 2 jo. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel – en daarmee onrechtmatig – jegens Nestec gehandeld en moet de jaartaks geacht worden rechtsgeldig te zijn betaald, aldus Nestec.
4.14.
Ook dit betoog slaagt niet. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat voor de betaling van een jaartaks voor EP 310 op 10 mei 2012 geen rechtsgrond bestond en dat dientengevolge een verbintenis tot terugbetaling op OCNL rustte. Voor het oordeel dat hierin op of na 16 mei 2012 verandering is gekomen bestaat geen grond. OCNL was derhalve niet gehouden de betaling van 10 mei 2012 als betaling van de jaartaks voor de instandhouding van EP 310 aan te merken, dan wel ten behoeve daarvan nader onderzoek te doen alvorens hij het verwerkingsverslag - waarvan de inhoud gezien de rapportagedatum (10 mei 2012) niet als foutief kan worden aangemerkt - verzond en tot restitutie overging. De door Nestec in dit verband gemaakte vergelijkingen met jurisprudentie over de betaling van een belastingschuld, de betaling van griffierecht en zekerheidstelling voor een administratieve boete, gaan niet op. In de aangehaalde zaken was immers steeds sprake van verschuldigde betalingen, zoals de Staat onbetwist heeft aangevoerd. Anders dan in die zaken, is hier dan ook niet de situatie aan de orde dat een (verschuldigde) betaling is geweigerd omdat het doel daarvan niet (aanstonds) duidelijk was, maar is de betaling geweigerd omdat deze voor dat doel niet verschuldigd was. Dit laatste is in het aan CPA gezonden verwerkingsverslag ook meegedeeld. OCNL heeft gelet op het voorgaande niet onrechtmatig gehandeld.
4.15.
Nu een betaling voor de jaartaks voor de instandhouding van EP 310 binnen de daarvoor geldende termijn is uitgebleven, moet de conclusie zijn dat het Nederlandse deel van EP 310 vanwege het niet betalen van de jaartaks is vervallen en de aantekening in het register dus juist is. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.16.
Nestec zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat (die anders dan Nestec geen volledige kostenvergoeding ex artikel 1019h Rv heeft gevorderd) tot op heden begroot op € 613,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat (2 punten ad € 452,-). De gevorderde en niet betwiste rente over deze kosten zal worden toegewezen als na te melden. De nakosten worden begroot op het verzochte en niet betwiste forfaitaire tarief, op de wijze als in het dictum bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Nestec in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 613,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien Nestec voormelde proceskosten niet binnen deze termijn heeft voldaan;
5.3.
verstaat dat de hoogte van de door de Staat te maken nakosten € 131,- bedraagt indien geen betekening van dit vonnis plaatsvindt, verhoogd met € 68,- in geval het vonnis wordt betekend en Nestec niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.Th. van Walderveen, mr. D. Aarts en mr. C.T. Aalbers en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.

Voetnoten

1.European Patent Convention, Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag), hierna afgekort: EOV
2.Artikel 86 EOV luidt:
3.Artikel 61 lid 2 ROW luidt: