ECLI:NL:RBDHA:2015:12369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/2677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door verweerder inzake verblijfsvergunning voor Kameroense eiseressen

In deze zaak hebben eiseressen, van Kameroense nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij hun bezwaar tegen een brief van verweerder niet-ontvankelijk is verklaard. De brief betrof een reactie op een verzoek van de burgemeester van Amsterdam om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid ten behoeve van de eiseressen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de burgemeester ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt, waardoor de reactie van verweerder niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de brief van verweerder niet kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Eiseressen hebben aangevoerd dat het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onevenredig bezwarend is, gezien de leges en de rechtspositie die zij zouden verliezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen adequate rechtsgang is voor eiseressen om hun belangen te behartigen, en heeft het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2677
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiseres 1,
alsmede haar moeder:
[eiseres 2],
geboren op [geboortedatum 2] ,
eiseres 2,
beiden van Kameroense nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 17 december 2014 heeft verweerder gereageerd op het verzoek van de burgemeester van de gemeente Amsterdam (hierna: de burgemeester) om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid ten behoeve van eiseressen en te berusten in hun verblijf in Nederland (hierna: de burgemeestersbrief).
Bij besluit van 2 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen gericht tegen de brief van 17 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiseressen hebben eerder bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Verweerder heeft die aanvraag afgewezen. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester de situatie van eiseressen bij verweerder onder de aandacht gebracht middels de burgemeestersbrief en hem verzocht hen met toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid alsnog verblijf in Nederland toe te staan.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseressen niet-ontvankelijk verklaard op de volgende gronden. De burgemeestersbrief, waarin de burgemeester aan verweerder verzoekt ten aanzien van eiseressen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en te berusten in hun verblijf, is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de burgemeester niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Tegen deze achtergrond is de brief van 17 december 2014 van verweerder aan de burgemeester van Amsterdam geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Deze brief is slechts een reactie op de brief van de burgemeester en is niet gericht aan eiseressen zelf of gericht op enig rechtsgevolg jegens eiseressen. Derhalve is volgens verweerder geen sprake van een ambtshalve besluit of een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en kan tegen de brief van verweerder van 17 december 2014 geen bezwaar worden gemaakt.
Eiseressen voeren primair aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de burgemeestersbrief geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3 Awb, omdat de burgemeester geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Volgens eiseressen dient de burgemeester aangemerkt te worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, Awb. Het is immers niet logisch dat verweerder burgemeesters uitnodigt om zaken onder zijn aandacht te brengen en zich vervolgens op het standpunt stelt dat deze burgemeesters geen belanghebbenden zijn. De burgemeester dient met een reactie op deze uitnodiging namens de vreemdeling een aanvraag in, als ware hij een referent. De gemeente is de belanghebbende rechtspersoon, waarvan de burgemeester de feitelijke uitvoerder is. Verweerder gaat met zijn standpunt voorbij aan de taak die de burgemeester heeft voor de inwoners van zijn gemeente en de inzet, moeite en betrokkenheid, maar ook het inzicht van de burgemeester in de situatie van de ongedocumenteerde vreemdelingen die in zijn gemeente wonen. Het staan voor de belangen van de inwoners van de gemeente hoort bij de taken van de gemeente.
Voorts is volgens eiseressen in artikel 4:8 Awb grondslag gelegen om hun bezwaar ontvankelijk te achten, omdat zij in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden om een zienswijze naar voren te brengen over gegevens in de burgemeestersbrief die niet door henzelf zijn verstrekt.
3.1
Uit de artikelen 1:2 en 1:3 Awb volgt dat een verzoek van een niet-belanghebbende geen aanvraag is en de schriftelijke reactie van een bestuursorgaan daarop geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. De verwijzing door eiseressen naar de verantwoordelijkheid van de burgemeester dan wel de gemeente voor de belangen van de inwoners van zijn gemeente, en meer specifiek zijn betrokkenheid bij en inzicht in de situatie van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die in zijn gemeente wonen, is geen belang als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, Awb. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2423) ziet de door eiseressen genoemde op de burgemeester rustende zorgplicht, wat daarvan zij, niet op de verblijfsrechtelijke positie van eiseressen en staat daarom in een te ver verwijderd verband tot de burgemeestersbrief. Reeds daarom is dat belang niet rechtstreeks betrokken bij de brief van verweerder aan de burgemeester van 17 december 2014.
Dat verweerder burgemeesters heeft uitgenodigd om zaken van vreemdelingen onder zijn aandacht te brengen, vormt daarnaast geen basis om een concrete bestuursbevoegdheid aan te nemen waaraan een aan de burgemeester toevertrouwd belang als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, Awb zou kunnen worden ontleend.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de burgemeester niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 Awb aangemerkt. Daarnaast blijkt uit de burgemeestersbrief niet dat de burgemeester heeft gesteld namens eiseressen een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De reactie van verweerder van 17 december 2014 is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Voor toepasselijkheid van artikel 4:8 Awb bestaat daarom ook geen grond, omdat die bepaling eerst van toepassing is indien een bestuursorgaan een beschikking in de zin artikel 1:3, tweede lid, Awb neemt.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiseressen voeren subsidiair aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de brief van verweerder van 17 december 2014 geen handeling is als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw jegens eiseressen, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5956) volgt immers dat voor een rechtsingang op grond van artikel 72, derde lid, Vw niet vereist is dat er sprake moet zijn van een handeling die gericht is op enig rechtsgevolg.
Voorts voeren zij in dit verband aan dat verweerder ten onrechte stelt dat eiseressen een aanvraag kunnen indienen tot het verlenen van een verblijfvergunning regulier op grond van zijn discretionaire bevoegdheid. Zij verwijzen daartoe naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008. Een dergelijke aanvraag wordt afgewezen op grond van het vereiste dat de vreemdeling dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en mogelijk op grond van het paspoortvereiste. Daarnaast zal de ingangsdatum van deze verblijfsvergunning veel later liggen dan wanneer verweerder naar aanleiding van de burgemeestersbrief ambtshalve een verblijfsvergunning zou hebben verleend. Voorts zijn de verschuldigde leges voor het indienen van een aanvraag ter hoogte van € 972,- onevenredig belastend. Eiseressen verwijzen in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145). Daarmee worden volgens hen gelijke gevallen, niet gelijk behandeld. Wanneer zij alsnog zelf een aanvraag moeten indienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, heeft dit nadelige gevolgen voor voorzieningen en de mogelijkheid tot naturalisatie, omdat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dan later zal zijn.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, hoewel voornoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 gelijkenis vertoont met onderhavige zaak, de verschillen van zodanige aard zijn dat zij een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar rechtvaardigen. Verweerder betoogt daartoe primair dat de brief van 17 december 2014 geen handeling betreft ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw, omdat de brief geen ambtshalve beoordeling betreft van de vraag of eiseressen in het bezit dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning met toepassing van de discretionaire bevoegdheid. De brief is immers een reactie op de burgemeestersbrief, waarin de burgemeester aan verweerder verzoekt in het geval van eiseressen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
4.2
Dat de brief van verweerder van 17 december 2014 een reactie is op de brief van de burgemeester, maakt niet dat reeds daarom geen sprake is van een handeling ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw en zoals door verweerder primair betoogd. De brief, hoewel gericht aan de burgemeester, heeft immers rechtstreeks gevolg voor eiseressen, nu verweerder daarin heeft meegedeeld dat hij ten aanzien van hen niet zal overgaan tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier met toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid. Het primaire betoog van verweerder slaagt daarom niet.
4.3
Subsidiair betoogt verweerder dat uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 volgt, dat voor haar oordeel dat het niet ambtshalve doen van een aanbod als bedoeld in de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: Ranov) moet worden aangemerkt als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw, van belang is of een vreemdeling de vraag of terecht geen aanbod is gedaan op grond van de Ranov, niet gemakkelijk kan laten toetsen door het doen van een daartoe geëigende aanvraag. De Afdeling acht daartoe relevant dat, voordat aan een inhoudelijke beoordeling van de Ranov zou worden toegekomen, eerst moet worden vastgesteld dat het vasthouden aan het mvv-vereiste van onevenredige hardheid zou getuigen, hetgeen slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden het geval zal zijn. In onderhavige zaak is daarvan volgens verweerder geen sprake. Immers, in het geval van eiseressen zal bij het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van humanitaire omstandigheden eerst op de gebruikelijke wijze worden beoordeeld of vrijstelling van het mvv-vereiste plaats kan vinden in het kader van artikel 3.71, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de als schrijnend aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden. De vraag of een vreemdeling dient te worden vrijgesteld van het vereiste te moeten beschikken over een geldige mvv ligt in het verlengde van de vraag of aan de desbetreffende vreemdeling een verblijfsvergunning dient te worden verleend op grond van humanitaire redenen. Dit is een wezenlijk verschil met de Ranov. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat in onderhavige zaak, anders in de Ranov-zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, sprake is van een adequate rechtsingang om de vraag getoetst te krijgen of aan eiseressen verblijf in Nederland dient te worden toegestaan op grond van individuele en bijzondere omstandigheden.
Hoewel verweerder in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om aan gezinnen, van wie hij de aanvraag op grond van de Regeling heeft afgewezen, ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van bijzondere individuele omstandigheden te verlenen, laat dit volgens verweerder onverlet dat hij niet verplicht is tot een dergelijke ambtshalve beoordeling. In het kader hiervan verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890), waaruit volgt dat een vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag kan indienen als hij van mening is dat hij aanspraak kan maken op een zodanige vergunning.
4.4
De vraag ligt daarmee voor of met de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier sprake is van een adequate rechtsingang waarin vreemdelingen, ten aanzien van wie verweerder in reactie op een burgemeestersbrief heeft besloten geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om hen een verblijfsvergunning te verlenen, dit aan de orde kunnen stellen teneinde alsnog een dergelijke verblijfsvergunning te verkrijgen. Indien sprake is van een dergelijke rechtsingang, kan de brief van verweerder van 17 december 2014 niet worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw (vergelijk de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008) waartegen eiseressen bezwaar konden maken.
4.5
In voornoemde uitspraak van 3 december 2008 heeft de Afdeling overwogen dat met de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, niet is voorzien in een adequate rechtsingang, waarin de vreemdeling aan wie niet ambtshalve een aanbod is gedaan als bedoeld in de Ranov, dit aan de orde kan stellen teneinde alsnog zodanig aanbod te verkrijgen, omdat het voldoen van leges voor de vreemdeling een dwingend vereiste vormt voor het in behandeling nemen van de aanvraag en in die procedure het standpunt van verweerder terzake van het beroep op de Ranov slechts terughoudend door de rechter kan worden getoetst in het kader van artikel 3.71, vierde lid, Vb (thans artikel 3.71, derde lid, Vb, de zogenoemde hardheidsclausule van het mvv-vereiste), terwijl de vreemdeling bij een geslaagd beroep niet in dezelfde rechtspositie kan worden gebracht als waarin hij zou hebben verkeerd als hem terstond ambtshalve een aanbod was gedaan, omdat artikel 26, eerste lid, Vw eraan in de weg staat om een verblijfsvergunning te verlenen met ingang van een datum die gelegen is vóór de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
4.6
In de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015 is overwogen (rechtsoverweging 3.3) dat, anders dan in voormelde uitspraak van 3 december 2008, in zaken waarin de burgemeester aan verweerder heeft verzocht om toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid, niet een situatie aan de orde is, waarin voor de vreemdeling bij het indienen van een verzoek om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voorhanden zou zijn. De vreemdeling kan, indien hij dat nog niet heeft gedaan, een aanvraag om een verblijfsvergunning ‘conform beschikking staatssecretaris’ (discretionaire vergunning) indienen, indien hij van mening is aanspraak te hebben op een discretionaire vergunning. De Afdeling verwijst daartoe naar haar uitspraak van 22 oktober 2014 (hiervoor genoemd onder 4.3). Niet valt in te zien dat dit voor de vreemdeling onevenredig bezwarend zou zijn, aldus de Afdeling.
4.7
Uit de verwijzing door de Afdeling in voornoemde uitspraak van 21 juli 2015 naar haar uitspraak van 3 december 2008, leidt de rechtbank af dat de Afdeling ook in haar uitspraak van 21 juli 2015 de in de uitspraak van 3 december 2008 genoemde drie elementen nog steeds van belang acht voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een adequate bestuursrechtelijke rechtsingang, namelijk de wijze waarop het standpunt van verweerder over de aanspraak op een discretioanire vergunning in het kader van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste kan worden getoetst, dat het voldoen van leges voor de vreemdeling een dwingend vereiste vormt voor het in behandeling nemen van de aanvraag en de vraag of de vreemdeling bij een geslaagd beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder in dezelfde rechtspositie kan worden gebracht, gelet op de ingangsdatum van de vergunning.
De rechtbank begrijpt rechtsoverweging 3.3 van de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015 aldus, dat zij met haar oordeel in die zaak, dat de situatie waarin de burgemeester aan verweerder heeft verzocht om toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid verschilt van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van 3 december 2008, doelt op de omstandigheid dat het standpunt van verweerder in het kader van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste over het beroep van de vreemdeling op de bijzondere individuele omstandigheden, door de rechter op dezelfde terughoudende wijze wordt getoetst als de beslissing van verweerder om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen (vergelijk 4.8 hierna).
De overweging van de Afdeling dat niet valt in te zien dat het voor de vreemdeling in die zaak onevenredig bezwarend zou zijn om een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een discretionaire vergunning, begrijpt de rechtbank aldus, dat zij daarmee doelt op het legesvereiste en het verschil in rechtspositie, gelet op de ingangsdatum van de vergunning, en daarmee aangeeft dat de vreemdeling in die zaak niet heeft aangetoond dat die omstandigheden in zijn geval maken dat het voor hem onevenredig bezwarend zou zijn om een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een discretionaire vergunning.
4.8
Verweerder betoogt terecht dat de verplichting op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, Vb, dat een vreemdeling dient te beschikken over een geldige mvv die overeenkomst met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, anders dan in de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, in onderhavige situatie niet een onevenredige belemmering betekent voor het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning. Het beroep van eiseressen op de volgens hen bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zij menen aanspraak te hebben op een discretionaire vergunning kunnen zij immers aan de orde stellen in het kader van de in artikel 3.71, derde lid, Vb neergelegde hardheidsclausule. De vraag of een vreemdeling met toepassing van artikel 3.71, derde lid, Vb wegens bijzondere individuele omstandigheden dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, komt overeen met de vraag of de vreemdeling wegens diezelfde omstandigheden in aanmerking komt voor een discretionaire vergunning. Dat het standpunt van verweerder over de toepassing van de hardheidsclausule slechts terughoudend door de rechter kan worden getoetst, doet aan het voorgaande niet af. Een beslissing van verweerder om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen, kan immers naar zijn aard ook slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
4.9
Verweerder heeft bij zijn subsidiaire argument voor zijn standpunt dat zijn reactie op de burgemeestersbrief geen feitelijke handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, Vw (zoals hiervoor opgenomen onder 4.3) evenwel niet betrokken het beroep van eiseressen op de (hoogte van de) leges die zij verschuldigd zijn voordat een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire verblijfsvergunning in behandeling wordt genomen, en het beroep op het verschil in rechtspositie indien verweerder hen in reactie op de burgemeestersbrief ambtshalve in het bezit had gesteld van een discretionaire vergunning, gelet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 zijn ook die elementen van belang voor de vraag of met de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voor handen is, als alternatief voor het in rechte kunnen opkomen tegen de brief van verweerder waarin hij afwijzend heeft gereageerd op de burgemeestersbrief.
4.1
Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vw is de vreemdeling terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier leges verschuldigd. Zoals eiseressen onbestreden naar voren hebben gebracht, gaat het daarbij voor een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning om een bedrag van € 972,- voor elk voor hen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008, volgt uit artikel 24, tweede lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 4:5, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat voor de vreemdeling het voldoen van leges een dwingend vereiste vormt voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, eiseressen een verzoek kunnen doen om vrijstelling van de leges als zij niet kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen, kan niet worden gevolgd. Blijkens artikel 3.34a, onder j, Voorschrift Vreemdelingen kan een dergelijk verzoek immers alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning betreft geen aanvraag op grond van artikel 8 EVRM.
4.11
Daarnaast volgt uit artikel 26, eerste lid, Vw dat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend met ingang van een datum die gelegen is vóór de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Dat brengt mee, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, dat eiseressen, indien in het kader van de behandeling van een aanvraag geoordeeld wordt dat zij in aanmerking komen voor verlening van een discretionaire vergunning, in die procedure niet in dezelfde rechtspositie kunnen worden gebracht, als waarin zij zouden hebben verkeerd indien aan hen in reactie op de burgemeestersbrief terstond een discretionaire vergunning zou zijn verleend.
4.12
Nu het voldoen van leges voor eiseressen een dwingend vereiste vormt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning en zij in het kader van die aanvraag bij een geslaagd beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder niet in dezelfde rechtspositie kunnen worden gebracht als waarin zij zouden hebben verkeerd indien aan hen in reactie op de burgemeestersbrief terstond een discretionaire vergunning zou zijn verleend, is op die gronden het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning onevenredig bezwarend te achten. Daarom is niet voorzien in een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang, waarin eiseressen ten aanzien van wie verweerder in reactie op de burgemeestersbrief heeft bericht geen gebruik te zullen maken van zijn discretionaire bevoegdheid, dit aan de orde kunnen stellen teneinde alsnog een discretionaire vergunning te verkrijgen.
4.13
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in reactie op het beroep van eiseressen op het legesvereiste en het verschil in rechtspositie indien zij een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning zouden moeten indienen, niet kunnen volstaan met de verwijzing ter zitting naar de onder 4.6 genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015 kennelijk het geval was, hebben eiseressen in onderhavige zaak, zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen, aangetoond dat het voor hen onevenredig bezwarend zou zijn een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een discretionaire vergunning.
De beroepsgrond slaagt.
5. Eiseressen voeren voorts aan dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van hun bezwaarschrift. Nu verweerder ook in het verweerschrift heeft erkend dat de zaak juridisch lijkt op de zaken die op 3 december 2008 met een andere conclusie zijn afgesloten, kan geen sprake zijn van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.
5.1
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
5.2
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.9 tot en met 4.13 volgt dat verweerder het bezwaar van eiseressen ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht, omdat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn brief van 17 december 2014 niet kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw waartegen eiseressen bezwaar konden maken. Verweerder heeft daarom ten onrechte afgezien van het horen van eiseressen.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, Awb. Nu verweerder alsnog een inhoudelijk besluit zal dienen te nemen op het bezwaar van eiseressen tegen de weigering gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen, zal de rechtbank niet met toepassing van artikel 8:51a Awb verweerder in de gelegenheid stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseressen hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 167,- te betalen aan eiseressen als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel