ECLI:NL:RBDHA:2016:16567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/19940 en AWB 16/19931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Servische en Macedonische vreemdelingen op basis van veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2016 uitspraak gedaan in het kader van de asielaanvragen van twee vreemdelingen van Servische en Macedonische afkomst. De rechtbank overweegt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) Servië terecht heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst en de aanvragen van eisers op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Eisers betogen dat het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in strijd is met eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar de rechtbank volgt hen hierin niet. De rechtbank stelt vast dat het beleid van de IND, neergelegd in WBV 2016/2, niet automatisch leidt tot het onthouden van een vertrektermijn, maar dat persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in de beoordeling moeten worden meegenomen. In dit geval hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat hun situatie zodanig is dat het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel is. De rechtbank vernietigt wel het inreisverbod, maar laat de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank concludeert dat de IND de asielaanvragen terecht heeft afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 16/19940 en AWB 16/19931

Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2016

in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Servische nationaliteit,
eiser,
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Macedonische en Servische nationaliteit,
eiseres,
mede namens haar minderjarige kinderen
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Servische nationaliteit,
[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Servische nationaliteit,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 2 september 2016 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 21 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hen geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend. Voorts dienen eisers onmiddellijk Nederland te verlaten en wordt aan eiser en eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Op 2 september 2016 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van
26 september 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J. Hofstra. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 4 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de beroepen ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Verweerder heeft op 4 november 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
9 november 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.W.A. Croonen.

De beoordeling

Veilig land van herkomst
1. Aan hun asielaanvragen hebben eiser en eiseres ten grondslag gelegd dat zij in Servië problemen hebben ondervonden van de ex-echtgenoot van eiseres. Ook zijn zij, alsmede hun kinderen, vanwege hun etniciteit gediscrimineerd. Eiser, die tot de Roma bevolkingsgroep behoort, heeft sinds 2007 problemen met een politiechef. Eiseres, die moslim is en een Albanese achtergrond heeft, wordt in Servië niet geaccepteerd vanwege haar geloof en etniciteit, en om die reden hebben de kinderen problemen op school. De brandstichting in hun huis, waardoor het huis is verwoest, is de directe aanleiding geweest voor hun vertrek uit Servië.
2.Verweerder heeft de aanvragen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers afkomstig zijn uit een door hem aangewezen veilig land van herkomst. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat Servië voor hen geen veilig land van herkomst is.
3.Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.Eisers hebben betoogd dat verweerder zijn standpunt dat Servië als een veilig land van herkomst moet worden aangemerkt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Uit de door verweerder ingeroepen stukken, meer in het bijzonder de door eisers in hun zienswijze aangehaalde passages uit deze rapporten, blijkt niet dat Servië een veilig land van herkomst is, althans niet voor Roma, zoals eiser, zodat ten aanzien van deze bevolkingsgroep een voorbehoud gemaakt had moeten worden.
6.Bij regeling van 10 november 2015 heeft verweerder Servië aangewezen als veilig land van herkomst, door bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), op te nemen in het VV 2000.
In de toelichting op de regeling van 10 november 2015 staat onder meer dat Servië belangrijke internationale instrumenten, waaronder het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft geratificeerd, Servië (sinds oktober 2011) kandidaat-lidstaat is van de Europese Unie en dat zijn inwoners (vanaf 2009) zijn vrijgesteld van de visumplicht voor toelating tot de Europese Unie. Verder staat daarin dat een aantal andere lidstaten van de Europese Unie Servië ook heeft aangewezen als veilig land van herkomst. Voorts heeft de staatssecretaris in de toelichting gewezen op het onderzoek van de Europese Commissie, dat ten grondslag ligt aan het voorstel van het Europees Parlement en de Raad voor een Verordening tot vaststelling van een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst (COM(2015) 452).
Verweerder heeft ervoor gekozen de motivering van de regeling van 10 november 2015 aan te vullen, door de aanwijzing van Servië als veilig land van herkomst in de besluiten en de daarin ingelaste voornemens nader toe te lichten.
In het voornemen heeft verweerder gewezen op een rapport van 10 november 2015 van de Europese Commissie, waaruit blijkt dat de Europese Commissie zich in het kader van de toetredingsprocedure gematigd positief heeft uitgesproken over de vooruitgang die Servië gedurende het afgelopen jaar heeft geboekt en dat het wettelijk kader voor de bescherming van de mensenrechten in zijn algemeenheid in lijn is met de Europese standaarden. Ook heeft verweerder verwezen naar het rapport ‘Asylum applicants from the Western Balkans: comparative analysis of trends, push-pull factors and responses – Update’ van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (hierna: EASO) van mei 2015, waaruit blijkt dat Servische asielaanvragen in de lidstaten gedurende de periode van juli 2013 tot en met september 2014 slechts in 2,1% van alle gevallen tot een inwilliging hebben geleid. De situatie van minderheden in Servië heeft verweerder nader toegelicht door te verwijzen naar voormeld rapport van 10 november 2015, waaruit blijkt dat ‘The Office of the Commissioner for Protection of Equality’ de nodige inspanningen heeft verricht om bewustzijn onder de bevolking te creëren en om mechanismen te promoten tegen discriminatie, met name tegen Roma, lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en personen met een intersekse conditie (hierna: LHBTI), personen met HIV/Aids, mensen met handicaps en vrouwen. Tevens heeft verweerder, onder verwijzing naar het Country Report on Human Rights Practices van 2014 van het US Department of State, overwogen dat de Servische autoriteiten stappen hebben ondernomen om geweld en discriminatie tegen minderheden terug te dringen, dat de ‘stand-alone government for Human and Minority Rights’ hierbij samenwerkt met gemeenschappen van minderheden en dat op scholen tijdens maatschappijleer aandacht wordt besteed aan deze onderwerpen en informatie wordt geboden over minderheidsculturen en multi-etnische tolerantie.
In het besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangehaalde paragrafen uit het rapport van de Europese Commissie van 10 november 2015 en het Country Report on Human Rights Practices van 2015 van het US Department of State geen wezenlijk ander beeld geven van de situatie in Servië dan beschreven in de in het voornemen genoemde bronnen en toegelicht dat de omstandigheid dat de mate van effectiviteit van de bij de Servische autoriteiten ingeroepen bescherming niet op voorhand vaststaat niet met zich brengt dat feitelijk geen bescherming kan worden verkregen.
Aldus bestaat volgens verweerder een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen afkomstig uit Servië geen internationale bescherming nodig hebben.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn toelichting op de regeling van
10 november 2015 niet de door hem gewenste waarde kon hechten aan de omstandigheden dat inwoners van Servië zijn vrijgesteld van de visumplicht voor toelating tot de Europese Unie en dat een aantal andere lidstaten van de Europese Unie Servië heeft aangewezen als veilig land van herkomst. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474) spelen deze omstandigheden op zichzelf geen rol bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst en moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten bij de toetsing of de aanwijzing van Servië als veilig land van herkomst rechtmatig is. Voor zover verweerder in zijn toelichting voorts heeft verwezen naar de status van Servië als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie en het voorstel van de Europese Commissie om Servië op een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst te plaatsen overweegt de rechtbank dat deze omstandigheden op zichzelf evenmin een rol spelen bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst. In het voornemen, alsook in het verweerschrift, heeft verweerder echter toegelicht waarom deze omstandigheden, gelet op de feitelijke grondslag voor de status als kandidaat-lidstaat en de plaatsing op de EU-lijst van veilige landen van herkomst, zoals die blijkt uit de door hem genoemde bronnen, van belang zijn voor de door hem te maken beoordeling. Verweerder heeft toegelicht dat hij het onderzoek van de Europese Commissie, dat ten grondslag ligt aan het voorstel om Servië op te nemen op bedoelde gemeenschappelijke EU-lijst, na een eigen, zelfstandig onderzoek naar en een beoordeling van dat onderzoek tot het zijne heeft gemaakt. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat de Europese Commissie bij het onderzoek de door artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) voorgeschreven informatiebronnen, zoals informatie van het EASO, de Raad van Europa en informatie van andere lidstaten, heeft betrokken. In het voornemen heeft verweerder voorts een door de Europese Commissie opgestelde voortgangsrapportage, die is opgesteld in het kader van het toetredingsproces van Servië tot de Europese Unie, bij zijn beoordeling betrokken. Aldus heeft verweerder zijn beoordeling of Servië een veilig land van herkomst is, gebaseerd op de door artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 voorgeschreven informatiebronnen.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat uit de ratificatie van het Vluchtelingenverdrag en de EVRM kan worden afgeleid dat er in Servië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt. Verweerder heeft uit de door hem betrokken informatiebronnen terecht afgeleid dat deze wet- en regelgeving wordt toegepast, dat er daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is en dat dit voor Roma niet anders is. Dat uit de rapporten van de Europese Commissie van 10 november 2015, van EASO van mei 2015 en van de US Department of State van 2014 blijkt dat de Roma-bevolkingsgroep in Servië in een moeilijke situatie verkeert, sprake is van geweldsincidenten jegens en sociale discriminatie van Roma en gedwongen huisuitzettingen van Roma-gezinnen hebben plaatsgevonden maakt niet dat Servië reeds hierom geen veilig land van herkomst is. Uit die rapporten blijkt niet dat het bij deze voorkomende problemen niet mogelijk is de bescherming van de Servische autoriteiten in te roepen. Dat de mate van effectiviteit van deze bescherming niet op voorhand vaststaat en dat deze nog voor verbetering vatbaar is betekent niet, zoals verweerder terecht stelt, dat in zijn algemeenheid geen bescherming kan worden verkregen.
8. Gelet op het vorenstaande bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat eisers in Servië geen gegronde vrees voor vervolging hebben en zij evenmin een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM waardoor zij geen bescherming nodig hebben. Het is dan aan eisers om aannemelijk te maken dat Servië in hun specifieke geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers hierin niet zijn geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers de bescherming van de Servische autoriteiten hebben kunnen inroepen, nu zij meerdere malen aangifte hebben gedaan tegen de politieagent en de ex-echtgenoot van eiseres. Uit de verklaringen van eiseres blijkt voorts dat de politie naar aanleiding van de aangifte tegen de ex-echtgenoot van eiseres is langsgekomen, hij een nacht is vastgehouden en dat een rechtszaak heeft plaatsgevonden tegen de ex-echtgenoot, waarna hij een boete moest betalen. De door eisers in beroep overgelegde kopie van de aangifte van de mishandeling door de politieagent leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt immers niet dat eiser, vanwege zijn Roma-afkomst, geen bescherming zou kunnen krijgen van de Servische autoriteiten.
9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder Servië terecht als veilig land van herkomst aangemerkt en de aanvragen van eisers terecht ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
Vertrektermijn
10. Eisers hebben betoogd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verweerder hun een zelfstandige vertrektermijn heeft onthouden. De enkele omstandigheid dat de asielaanvraag van eisers als kennelijk ongegrond is afgewezen is daartoe onvoldoende. Het ontbreken van deze motivering is onverenigbaar met de tekst en het doel van (artikel 7 van) Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) en de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 en van 11 december 2014, C-249//13, Boudjlida, ECLI: EU:C:2014:2431, aldus eisers.
11. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Ingevolge het vierde lid kunnen de lidstaten, indien een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond afgewezen is, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond.
In paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat het volgende vermeld:
‘Deze paragraaf bevat de beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 62, tweede lid, Vw.
(…)
De IND bekort of onthoudt de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij:
(…)
• de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen;
(…)
Proportionaliteit
De IND (…) ziet af van het onthouden van een vertrektermijn als de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn niet proportioneel is. De IND (…) betrekt bij de proportionaliteitstoets alle relevante feiten en omstandigheden (…)’
12. In het arrest van 11 juni 2015 heeft het Hof het volgende overwogen:
‘66. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt af te zien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, vereist is dat de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, opnieuw worden onderzocht.
67 In casu zet de Nederlandse regering uiteen dat, in de praktijk, de vaststelling dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat, voor de bevoegde nationale autoriteiten in de regel een reden vormt om de betrokken derdelander geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen, maar dat die autoriteiten daarvan kunnen afwijken wanneer de bijzondere omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen, in welk geval een termijn van achtentwintig dagen wordt toegekend.
68 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 „kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn [kunnen] toekennen die korter is dan zeven dagen”, zonder evenwel nader te bepalen hoe die keuze moet worden gemaakt.
69 Vervolgens vloeit, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, uit het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, de verplichting voor de bevoegde nationale autoriteiten voort om de betrokkene in staat te stellen zijn standpunt uiteen te zetten over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de termijn voor vertrek en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek (zie arrest Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 51). Bovendien moeten, blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 van richtlijn 2008/115 en artikel 5 ervan, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel, besluiten die op grond van die richtlijn worden genomen, per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene.
70 Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor de juiste gebruikmaking van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 daartoe geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
71 Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken in hoeverre de in Nederland toepasselijke terugkeerprocedure in overeenstemming is met de in het vorige punt van dit arrest uiteengezette vereisten.’
13. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, waarin artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd, mag verweerder afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond is afgewezen. Zoals uit punt 70 van het arrest van 11 juni 2015 is af te leiden gaat deze bevoegdheid niet zo ver dat een lidstaat automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn van vrijwillig vertrek. Per geval dient te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar is met de grondrechten van de vreemdeling. Het standpunt van verweerder dat deze overwegingen zien op de situatie dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en niet op de situatie dat een asielaanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond wordt afgewezen, omdat de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst, volgt de rechtbank niet. Uit voormeld arrest leidt de rechtbank af dat indien een lidstaat gebruik wil maken van de bij artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid om af te zien van het toekennen van een termijn van vrijwillig vertrek – die een uitzondering vormt op de hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn dat een passende termijn van vrijwillig vertrek wordt geboden – hij daartoe niet automatisch kan overgaan, maar overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel rekening dient te houden met de grondrechten van de vreemdeling. In dit arrest zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het automatisch ontzeggen van een termijn van vrijwillig vertrek wel verenigbaar is te achten met de Terugkeerrichtlijn indien één van de andere excepties van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn aan de orde is.
14. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3281) is er geen grond voor het oordeel dat het in WBV 2016/2 opgenomen beleid, waarin in de toelichting is aangegeven dat verweerder de vertrektermijn onthoudt indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond is afgewezen, zich niet verdraagt met de individuele beoordeling en afweging die het Hof in het arrest van 11 juni 2015 voorschrijft. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat verweerder, gezien de in het WBV 2016/2 opgenomen proportionaliteitstoets, het beleid voert dat van het onthouden van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling daartoe nopen. De vreemdeling heeft echter, aldus de uitspraak, geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken.
15.De rechtbank leidt uit deze uitspraak af dat het door verweerder gevoerde beleid niet met zich brengt dat automatisch wordt afgezien van het toekennen van een termijn van vrijwillig vertrek in het geval een asielaanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt afgewezen. Dit blijkt evenmin uit de praktijk. De vreemdeling kan immers in de bestuurlijke fase persoonlijke omstandigheden naar voren brengen, die verweerder moet betrekken in zijn beoordeling of het passend is om af te zien van het toekennen van een termijn van vrijwillig vertrek. Doordat een vreemdeling over de voorgenomen modaliteiten van zijn vertrek in de zienswijze persoonlijke omstandigheden naar voren kan brengen, is geen sprake van strijd met de door eiser genoemde arresten.
16.De rechtbank stelt vast dat eisers in de zienswijze hebben gesteld dat ten onrechte geen vertrektermijn is verleend en dat een motivering voor het onthouden ervan niet is gegeven. Zij hebben aangegeven dat zij per auto naar Nederland zijn gekomen. Daaruit blijkt dat zij voornemens zijn om, indien de afwijzing van de asielaanvraag in stand wordt gelaten, Nederland per auto te verlaten. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat verweerder hierin, en in de omstandigheid dat de kinderen van eisers op school zitten, aanleiding had moeten zien een vertrektermijn te bieden. In het besluit van 2 september 2016 is verweerder niet ingegaan op deze omstandigheid, zodat het terugkeerbesluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van het besluit in stand te laten. Zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, moet het voor eisers eenvoudig zijn om hun vertrek naar hun land van herkomst per auto te realiseren. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers ook verder geen omstandigheden aangevoerd die maken dat het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel is.
Inreisverbod
17. Het betoog van eiser en eiseres dat verweerder ten onrechte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, omdat hen ten onrechte een vertrektermijn is onthouden, slaagt gelet op hetgeen onder 16 is overwogen niet.
18. Het betoog van eisers dat verweerder in het besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de door hen in de zienswijze naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden om af te zien van het voorgenomen inreisverbod treft wel doel. In de zienswijze hebben eisers immers aangegeven dat het inreisverbod disproportioneel zou zijn, omdat het eiser en eiseres berooft van de mogelijkheid om visumvrij in de Europese Unie te reizen. Voorts reist eiser met enige regelmaat naar Duitsland om daar te werken, hetgeen door de uitvaardiging van een inreisverbod onmogelijk wordt gemaakt. Door de strafbaarheid van het verblijf in de EU-landen kan eiser ten slotte zijn auto niet meenemen naar Servië. Nu hierop in het besluit niet is ingegaan dient het bij besluit van 2 september 2016 uitgevaardigde inreisverbod te worden vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand blijven. Hiertoe is redengevend dat verweerder in het verweerschrift alsnog deugdelijk gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom die omstandigheden geen aanleiding zijn voor het afzien van het opleggen of het verkorten van het inreisverbod.
19. Eisers hebben tot slot gewezen op de door de Hoge Raad bij uitspraak van
29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) gestelde prejudiciële vragen over het moment van aanvang van het inreisverbod. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraken van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342, en 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1434) volgt dat de duur van een inreisverbod pas aanvangt indien de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. De Afdeling verwijst in dat verband naar de definitie van het begrip inreisverbod en het in de geschiedenis van de totstandkoming van de implementatiewet tot uitdrukking gebrachte Europese karakter van die maatregel. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat door de Hoge Raad prejudiciële vragen zijn gesteld over dit onderwerp geen reden om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de duur van een inreisverbod niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Evenmin ziet de rechtbank in het betoog aanleiding om de zaak aan te houden totdat de prejudiciële vragen zijn beantwoord. Het betoog faalt.
Proceskosten
20. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.240 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het nader verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496 per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de terugkeerbesluiten en de inreisverboden;
- vernietigt de terugkeerbesluiten en de inreisverboden;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen in zoverre in stand blijven;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, tot een bedrag van € 1.240.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en
mr. R. Raat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).