ECLI:NL:RVS:2016:3281

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
201603388/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 april 2016 het terugkeerbesluit en inreisverbod tegen een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling was op 30 maart 2016 door de staatssecretaris opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, met een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat het besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de vreemdeling geen vertrektermijn van minder dan zeven dagen kreeg, ondanks de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat hij in lijn met de Terugkeerrichtlijn had gehandeld en dat de vreemdeling geen persoonlijke omstandigheden had aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel maakten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdeling een vertrektermijn werd onthouden en dat er geen redenen waren om af te zien van het inreisverbod. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het terugkeerbesluit en inreisverbod niet deugdelijk waren gemotiveerd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van besluiten in het vreemdelingenrecht, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en de vereisten van de Europese regelgeving.

Uitspraak

201603388/1/V3.
Datum uitspraak: 6 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 april 2016 in zaak nr. 16/6439 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. In hoger beroep is het volgende onbestreden. Bij het besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris tevens de aanvraag van de vreemdeling om hem een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen omdat de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst. De staatssecretaris was gelet daarop op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bevoegd de vertrektermijn van vier weken te verkorten dan wel te bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten.
3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de toelichting van de staatssecretaris op het Besluit van 28 januari 2016, nummer WBV 2016/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2016, nummer 4145) zich niet verdraagt met arresten van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) waaruit volgt dat in besluiten die krachtens Richtlijn 2008/115/EG (Pb 2008 L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) zijn genomen per geval moet worden vastgesteld of een verkorte vertrektermijn kan worden vastgesteld of dat deze kan worden onthouden en dat het resultaat van deze individuele afweging moet worden gemotiveerd in het besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is in het besluit van 30 maart 2016 niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling, een vertrektermijn van minder dan zeven dagen, gelet op de door hem in de zienswijze naar voren gebrachte omstandigheden, niet passend was en waarom in zijn geval is gekozen voor de meest verstrekkende optie, te weten het onthouden van een vertrektermijn. Volgens de rechtbank is het terugkeerbesluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Dit betekent dat het daarop gebaseerde inreisverbod reeds daarom evenmin deugdelijk is gemotiveerd, zodat het beroep met betrekking tot het inreisverbod eveneens slaagt, aldus de rechtbank.
4. De enige grief richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt dat hij in lijn met de Terugkeerrichtlijn en het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z. Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z. Zh. en I.O.), beoordeelt of de door de vreemdeling aangevoerde grondrechten in de weg staan aan het onthouden van een vertrektermijn. De staatssecretaris wijst op de eveneens in het WBV 2016/2 opgenomen proportionaliteitstoets die bepaalt dat wordt afgezien van het onthouden van een vertrektermijn indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel is. De vreemdeling heeft geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel maken. De vreemdeling heeft slechts betoogd dat de andere gronden om een vertrektermijn te onthouden, te weten een risico op onttrekken aan het toezicht en een gevaar voor de openbare orde, zich in zijn geval niet voordoen. Het terugkeerbesluit bevat derhalve geen motiveringsgebrek. Gelet daarop heeft de rechtbank voorts ten onrechte geoordeeld dat het inreisverbod evenmin deugdelijk is gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn moeten, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie waaronder het evenredigheidsbeginsel, besluiten die op grond van de Terugkeerrichtlijn worden genomen per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene. Het Hof leidt hieruit af dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek (zie punt 70 van het arrest Z. Zh. en I.O.).
4.2. In de door de rechtbank bedoelde toelichting op het WBV 2016/2 heeft de staatssecretaris vermeld dat is toegevoegd dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst de vertrektermijn onthoudt indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd welke op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond is afgewezen. Deze toevoeging heeft als achtergrond dat hier sprake is van een evidente afwijzing, waarbij zich tevens de omstandigheid voordoet dat verwijdering naar het land van herkomst veelal eenvoudig te realiseren valt, aldus de staatssecretaris in de toelichting. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze toelichting zich niet verdraagt met de individuele beoordeling en afweging die het Hof voorschrijft, nu de staatssecretaris, gezien de in het WBV 2016/2 opgenomen proportionaliteitstoets, het beleid voert dat van het onthouden van een vertrektermijn wordt afgezien indien de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling daartoe nopen.
4.3. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken. In de zienswijze heeft de vreemdeling slechts naar voren gebracht dat het gegeven dat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en een beter leven wilde leiden in Nederland niet zonder meer onttrekkingsgevaar tot gevolg heeft. Omdat hem geen vertrektermijn mocht worden onthouden, kon tegen hem, mede door het ontbreken van criminele antecedenten, geen inreisverbod worden uitgevaardigd, aldus de vreemdeling. In het besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een vertrektermijn kan worden onthouden zonder dat een risico op onttrekking aanwezig dient te zijn en dat ook de Terugkeerrichtlijn de mogelijkheid kent om af te zien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek indien een aanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 brengt voorts met zich dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd tegen een vreemdeling die Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dat de vreemdeling een beter leven wenst en geen criminele antecedenten heeft, is onvoldoende om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, aldus de staatssecretaris. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 30 maart 2016 aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdeling een vertrektermijn wordt onthouden en dat in het geval van de vreemdeling geen redenen zijn om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. De rechtbank heeft het terugkeerbesluit en inreisverbod derhalve ten onrechte in strijd geacht met artikel 3:46 van de Awb.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 maart 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 april 2016 in zaak nr. 16/6439;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.V. Leeflang, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Leeflang
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016
775.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
[…]
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[…]
Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 januari 2016, nummer WBV 2016/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
[…]
Paragraaf A3/3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
3. Vertrektermijnen
Deze paragraaf bevat de beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 62, tweede lid, Vw.
[…]
De IND verstaat onder kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder b, Vw de situatie waarin de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 30b Vw.
De IND bekort of onthoudt de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij:
[…]
• de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen;
[…]
Proportionaliteit
De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM ziet af van het onthouden van een vertrektermijn als de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn niet proportioneel is. De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking of AVIM betrekt bij de proportionaliteitstoets alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder in ieder geval:
• de aanwezigheid van in Nederland verblijvende familieleden, in het bijzonder minderjarige kinderen. Als er sprake is van gezinsleden zonder rechtmatige verblijfstitel, is er in de regel geen aanleiding het onthouden van een vertrektermijn disproportioneel te achten;
• de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van in Nederland verblijvende familie- of gezinsleden. Als de gezondheidstoestand geen aanleiding geeft om over te gaan tot toepassing van artikel 64 Vw, is er in de regel evenmin reden om het onthouden van een vertrektermijn om
medische redenen disproportioneel te achten.
[…]
Toelichting
Op 11 juni 2015 heeft het hof van Justitie van de Europese Unie een arrest gewezen in de zaak C-554/13. In dit arrest maakt het Hof duidelijk dat niet iedere verdenking of veroordeling wegens een misdrijf reden kan zijn een vertrektermijn te onthouden. Of grond aanwezig is voor het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek moet van geval tot geval worden bezien. Bij uitspraak van 20 november 2015 (201407197/1, www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State de consequenties voor de Nederlandse rechtspraktijk nader geconcretiseerd. Met dit wijzigingsbesluit zijn de beleidsregels in de Vreemdelingencirculaire 2000 dienovereenkomstig aangepast.
Tevens is toegevoegd dat de IND de vertrektermijn onthoudt indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd welke op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen (vreemdelingen die afkomstig zijn uit een veilig
land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn). Deze toevoeging heeft als achtergrond dat hier sprake is van een evidente afwijzing, waarbij tevens zich de omstandigheid voordoet dat verwijdering naar het land van herkomst veelal eenvoudig te realiseren valt. Het wordt dan ook wenselijk geacht direct na het afwijzend besluit een aanvang te maken met uitzettingshandelingen.