8.2. Het besluit van 14 oktober 2011, waarbij een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, omvat een terugkeerbesluit. Onder verwijzing naar de onder 5. vermelde uitspraak van 15 juni 2012 overweegt de Afdeling dat om die reden de in het besluit van 15 maart 2012 vervatte opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten niet als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. Nu de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan de in voormeld besluit van 14 oktober 2011 gestelde vertrektermijn, heeft de staatssecretaris het inreisverbod van 15 maart 2012 terecht ingevolge voormeld artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, jegens de vreemdeling uitgevaardigd.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling stelt zich verder op het standpunt dat de staatssecretaris op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Daartoe voert hij aan dat hij vanuit Afghanistan is gevlucht en aldaar veel problemen heeft gehad die bij terugkeer kunnen escaleren. Bovendien wil hij zelf terug naar Afghanistan, is hij geen crimineel en heeft hij niets fout gedaan, zodat niet valt in te zien waarom de staatssecretaris jegens hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Een inreisverbod is daarom disproportioneel en niet noodzakelijk, aldus de vreemdeling. Hierbij wijst hij op een brief van
8 februari 2012 van de Standing committee of experts on international immigration, refugee and criminal law (Meijers Committee).
9.1. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
9.2. Het betoog van de vreemdeling slaagt niet, omdat uit de formulering van deze bepaling volgt dat de staatssecretaris bij de toepassing hiervan beoordelingsvrijheid toekomt en de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet nopen tot de conclusie dat de staatssecretaris in redelijkheid van het uitvaardigen van een inreisverbod had moeten afzien.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris de duur van het inreisverbod niet heeft gemotiveerd. Daarom kleeft aan het inreisverbod een motiveringsgebrek, aldus de vreemdeling.
10.1. De Afdeling heeft over de duur van een inreisverbod eerder (zie uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3; www.raadvanstate.nl) overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij
- behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge
artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.