ECLI:NL:RBDHA:2016:15615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1644 en AWB 16 _ 1646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van dagloonvaststelling op basis van de Wet arbeid en zorg en de juridische grenzen van rechterlijke toetsing

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 23 december 2016, zijn eiseressen, een werkneemster en een werkgeefster, in geschil met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van de Wazo-uitkering. De werkneemster, die op 10 september 2015 zwangerschaps- en bevallingsverlof nam, had een uitkering aangevraagd die door het Uwv was vastgesteld op basis van een dagloon van € 100,82. De werkgeefster was van mening dat het Uwv ten onrechte het loon van de werkneemster bij een andere werkgever, Stichting [de stichting], niet had meegenomen in de berekening van het dagloon. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van het Uwv, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank bevestigde dat de wetgever de regels voor de dagloonvaststelling had vastgesteld en dat de rechter niet bevoegd is om deze regels op billijkheid te toetsen. De werkgeefster's argumenten over onbillijkheid en discriminatie werden verworpen, omdat er geen bewijs was dat andere zwangere werknemers ongelijk behandeld werden. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkneemster niet-ontvankelijk en het beroep van de werkgeefster ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/1644 en SGR 16/1646

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2016 in de zaken tussen

[eiseres 1] , te [woonplaats] , eiseres 1

[eiseres 2] , te [vestigingsplaats] , eiseres 2

(gemachtigde: mr. G.P. Geelkerken),
samen: eiseressen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. de Bluts-Alsemgeest ).
Eiseres 1 wordt hierna ook aangeduid als “de werkneemster”, eiseres 2 als “de werkgeefster”.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres 1 met ingang van 10 september 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo), berekend naar een dagloon van € 100,82.
Bij besluit van 22 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 2 ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Eiseres 1 is verschenen. Eiseres 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , senior consultant en [persoon 2] , manager bedrijfsvoering. Eiseressen hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts-Alsemgeest .

Overwegingen

1. De werkneemster is op 1 augustus 2014 op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst tot 1 augustus 2015 in dienst getreden van de werkgeefster in de functie van GZ-psycholoog gedurende 4 uur per week.
De looptijd van de arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2015 verlengd tot 1 maart 2016 en uitgebreid naar een arbeidsomvang van 32 uur per week. In de periode van 1 augustus 2014 tot 1 maart 2015 was de werkneemster tevens voor 36 uur per week in dienst van Stichting “ [de stichting] ”, Centrum voor Jeugd-GGZ Haaglanden ( [de stichting] ).
2. Op 13 augustus 2015 heeft de werkgeefster bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een Wazo-uitkering ten behoeve van de werkneemster die per 10 september 2015 met zwangerschaps- en bevallingsverlof zou gaan. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de werkneemster van 10 september 2015 tot en met 31 december 2015 een Wazo-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 100,82. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Het beroep van de werkneemster (SGR 16/1644).
3.1
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – voor zover relevant - kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
3.2
De werkgeefster heeft op 13 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De werkneemster heeft geen bezwaar gemaakt. Ter zitting is van de zijde van eiseressen bevestigd dat de werkneemster niet zelf bezwaar heeft gemaakt en dat de werkgeefster haar bezwaarschrift ook niet mede namens de werkneemster heeft ingediend.
3.3
Gelet hierop staat vast dat de werkneemster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Nu niet is gebleken dat het niet indienen van een bezwaarschrift tegen het primaire besluit de werkneemster redelijkerwijs niet kan worden verweten, zal haar beroep, gelet op artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep van de werkgeefster (SGR 16/1646).
4. In geschil is uitsluitend de hoogte van het dagloon van de Wazo-uitkering. De werkgeefster voert aan dat verweerder het loon uit de dienstbetrekking van de werkneemster bij [de stichting] ten onrechte niet bij de berekening van het dagloon heeft betrokken. De werkgeefster acht dit onrechtvaardig, omdat het dagloon op deze manier geen juiste afspiegeling is van het totale door de werkneemster in het refertejaar verdiende loon. Ook acht de werkgeefster de hier toegepaste wettelijke bepaling in strijd met het doel van de Wazo, nu geen sprake is van een evenwichtige uitkomst. De werkgeefster vindt de dagloonvaststelling strijdig met de bedoeling van de wetgever, die het dagloon niet onevenredig hoog of laag wilde laten uitpakken. Nu geen rekening is gehouden met deze evidente onbillijkheid is het de taak van de rechter om deze omissie te corrigeren. De werkgeefster meent ten slotte dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu andere (zwangere) werkneemsters wel een eerlijke op de werkelijkheid gebaseerde uitkering ontvangen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Artikel 3:13, eerste lid, van de Wazo bepaalt dat de uitkering per dag het dagloon bedraagt.
5.2
Ingevolge artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze paragraaf recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het recht op uitkering op grond van deze paragraaf is ontstaan, verdiende in de dienstbetrekking waaruit dat recht is ontstaan, doch ten hoogste het bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar juist is vastgesteld op de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015. De werkneemster was op de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof, 10 september 2015, enkel in dienst bij de werkgeefster. Verweerder heeft daarom, uitgaande van en toepassing gevend aan het bepaalde in artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo, bij de vaststelling van het dagloon uitsluitend het loon dat de werkneemster gedurende de referteperiode bij de werkgeefster heeft verdiend in aanmerking genomen. De omvang van het recht sluit aldus aan bij het loon dat de werkneemster verdiende in de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Wazo is ontstaan. Het loon dat de werkneemster in de referteperiode bij “ [de stichting] ” heeft genoten, deels in samenloop met het loon bij de werkgeefster, heeft verweerder bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
5.4
Niet betwist is, en ook de rechtbank gaat ervan uit, dat aan de in 5.3 beschreven wijze waarop het dagloon is berekend op zichzelf een juiste toepassing van artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo ten grondslag ligt. Het betoog van de werkgeefster, erop neerkomend dat de uitkomst van deze toepassing onrechtvaardig is, in strijd is met het doel van de Wazo en met algemene normen en beginselen, zodat de rechtbank deze uitkomst moet corrigeren, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt daartoe dat de Wazo een wet in formele zin is. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid of om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever moet respecteren. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2588.
5.5
Anders dan de werkgeefster heeft gesteld, mag de rechter voorts niet treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van 14 april 1989 van de Hoge Raad der Nederlanden, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest). Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken. De rechtbank ziet er weliswaar niet aan voorbij dat in het geval van de werkneemster, zoals ter zitting nader is toegelicht, onmiskenbaar sprake is van invoelbare persoonlijke omstandigheden, maar die leiden de rechtbank niet naar een ander oordeel. De rechter dient immers de keuze van de wetgever te respecteren.
5.6
Het beroep dat de werkgeefster doet op discriminatieverboden, als neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, slaagt niet. Van de zijde van de werkgeefster is namelijk niet onderbouwd op grond waarvan in de situatie van andere zwangere werknemers sprake zou zijn van ten opzichte van de werkneemster gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Van strijd met het verbod van discriminatie is daarom geen sprake.
6. Het beroep van de werkgeefster is ongegrond.
In beide zaken
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van de werkneemster (SGR 16/1644) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de werkgeefster (SGR 16/1646) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.