3.4.Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.
3.5. De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.”
9. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Kamerstukken II, 2014-2015, 34 002, nr. 3, pagina’s 31 en 32) is over de inhoud van de Uitvoeringsregeling onder meer het volgende vermeld:
“Momenteel heeft een belastingplichtige bij de import van een gebruikte personenauto (…) voor de vaststelling van het te betalen bedrag aan BPM ter zake van de registratie van het betrokken voertuig, de keuze tussen het gebruik van een forfaitaire tabel, een algemeen toegepaste koerslijst of een taxatierapport. In sommige gevallen waarin voor de waardebepaling gebruik is gemaakt van taxatierapporten bestaat een sterke indicatie dat gebruikte voertuigen te laag worden getaxeerd doordat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of doordat schade wordt gefingeerd, met als gevolg dat voor die gebruikte voertuigen een te lage BPM is geheven. (…)
Met betrekking tot de BPM-heffing van gebruikte voertuigen bevat dit wetsvoorstel dan ook een aantal wijzigingen (…).
De voornaamste wijziging houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot schadevoertuigen (…) en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet op koerslijsten voorkomen. De eigenaar van een dergelijk voertuig kan dus voor de waardebepaling, overeenkomstig de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst (indien het voertuig daar in wordt vermeld) of een taxatierapport. Bij andere voertuigen kan onder de gewijzigde regelgeving niet langer gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. Bij deze andere voertuigen kan een belastingplichtige dus kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een algemeen toegepaste koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt.
Deze wijziging is niet nadelig voor compliante belastingplichtigen. De werkelijke waarde van gebruikte voertuigen met niet meer dan normale gebruiksschade wordt namelijk afdoende benaderd indien gekozen wordt voor het gebruik van de koerslijst waarin onder andere de gemiddelde handelsinkoopwaarden van auto’s naar merk, type, uitvoering en leeftijd zijn opgenomen. Deze gemiddelde handelsinkoopwaarden zijn gebaseerd op een wezenlijk aantal daadwerkelijk uitgevoerde handelstransacties waardoor de koerslijsten een representatieve benadering van de werkelijke waarde opleveren. (…)
Daarnaast wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan een taxatierapport dat gebruikt kan worden voor de waardebepaling van de hierboven genoemde categorieën voertuigen. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs (Nivre, TVM en TRV) en de Belastingdienst. (…)”
10. Deze nadere voorwaarden betreffen de voorwaarden in Bijlage I. In het algemeen deel van de Nota van Toelichting bij de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns (de Regeling), pagina’s 36 en 37, is daarover, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“2.6 Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
Nadere eisen taxatierapport voor de BPM
Met ingang van 1 januari 2015 wordt de systematiek van de vaststelling van de waarde van auto’s aangepast zoals opgenomen in het BP 2015. Achtergrond hiervan is dat in sommige gevallen waarin voor de waardebepaling gebruik is gemaakt van taxatierapporten er een sterke indicatie bestaat dat gebruikte motorrijtuigen te laag worden getaxeerd doordat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of doordat schade wordt gefingeerd, met als gevolg dat voor die gebruikte motorrijtuigen een te lage belasting (BPM) wordt geheven. Tot en met 31 december 2014 heeft een belastingplichtige bij de import van een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto voor de vaststelling van het te betalen bedrag aan BPM ter zake van de registratie van het betrokken motorrijtuig de keuze tussen het gebruik van een forfaitaire tabel, een algemeen toegepaste koerslijst of een taxatierapport.
Met ingang van 1 januari 2015 wordt dit aangepast. Alleen bij motorrijtuigen met meer dan normale gebruiksschade en incourante voertuigen mag – naast de tabel of de koerslijst – de waarde voor de BPM bij eerste registratie in het kentekenregister worden vastgesteld op basis van een taxatierapport. Bij de overige motorrijtuigen (dus motorrijtuigen met alleen normale gebruiksschade) is vaststelling op basis van een taxatierapport niet meer mogelijk. In die gevallen geschiedt de vaststelling van de waarde van het motorrijtuig voor de berekening van de BPM op basis van de tabel of de koerslijst. Daarbij worden aan dat taxatierapport nadere eisen gesteld. De voornaamste wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot de gevallen van:
• motorrijtuigen met meer dan normale gebruiksschade, en
• motorrijtuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze motorrijtuigen in Nederland verhandeld worden, niet voorkomen op in de handel algemeen toegepaste koerslijsten voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst).
De eigenaar van een motorrijtuig met meer dan normale gebruiksschade of van een motorrijtuig dat niet op koerslijsten voorkomt kan dus voor de waardebepaling, evenals onder de huidige regelgeving, kiezen tussen gebruik van de forfaitaire tabel, een koerslijst in het eerstgenoemde geval of een taxatierapport. Bij andere motorrijtuigen kan onder de voorgestelde regelgeving voortaan geen gebruik meer gemaakt worden van taxatierapporten. Bij deze motorrijtuigen kan een belastingplichtige dus slechts kiezen tussen waardering op basis van de forfaitaire tabel of een koerslijst. Het gebruik van taxatierapporten wordt derhalve op deze wijze ingeperkt.
Tevens is voor de toepassing van het taxatierapport in de Wet BPM 1992 een delegatiebevoegdheid gecreëerd die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere voorwaarden te stellen aan taxatierapporten teneinde het geconstateerde misbruik bij het gebruik van taxatierapporten te beperken. Met de hier opgenomen wijzigingen wordt gebruikgemaakt van deze delegatiebevoegdheid. In de UR BPM 1992 worden voorwaarden opgenomen waaraan het taxatierapport moet voldoen om als basis te kunnen dienen voor de waardevaststelling die gebruikt wordt bij de berekening van de verschuldigde BPM. Deze nadere voorwaarden zijn het resultaat van een nauwe samenwerking met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. De voorwaarden zijn gebaseerd op uitgangspunten die gecertificeerde taxateurs in de praktijk toepassen. Het stellen van voorwaarden aan het taxatierapport wordt wenselijk geacht om meer eenheid te creëren in de taxatierapporten en de in die rapporten gehanteerde berekeningsmethoden om de werkelijke waarde van een motorrijtuig te bepalen. Dit geeft meer duidelijkheid voor alle betrokkenen en draagt bij aan een transparante controlemethodiek. Taxatierapporten die niet voldoen aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kunnen niet als bewijs dienen voor de bepaling van het werkelijke afschrijvingspercentage dat wordt gebruikt voor de berekening van de verschuldigde BPM tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van zodanige aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel ook binnen deze redelijke termijn plaatsvindt. Indien deze mogelijkheid tot herstel niet geboden of benut wordt, bepaalt de inspecteur overeenkomstig het geldende recht, dat wil zeggen met redelijke middelen, het bij het motorrijtuig behorende afschrijvingspercentage voor de berekening van de BPM.”
11. In het artikelsgewijze deel van de Nota van Toelichting op Bijlage I bij de Regeling, pagina 50, is, voor zover van belang, nog het volgende opgenomen:
“
Artikel XI
(…)
Artikel XI, onderdeel B (bijlage B bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
(…)
In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
12. Eiseres meent dat toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm en de voorwaarden opgenomen in Bijlage I in strijd zijn met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank volgt haar daarin niet. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd een duidelijk onderscheid te maken tussen de drie methodes voor het vaststellen van de waardevermindering van gebruikte auto’s, te weten: de afschrijvingstabel, een koerslijst en een taxatierapport. Daarbij zijn eisen gesteld aan de inhoud van een taxatierapport. Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van eisen aan taxatierapporten in het licht van het voorgaande niet per definitie in strijd met het Unierecht, zolang deze eisen er niet toe leiden dat het uitoefenen van de Unierechtelijke rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de eisen die gesteld worden aan taxatierapporten er met name toe strekken te voorkomen dat de afwaardering in verband met schade op een te hoog niveau wordt vastgesteld of dat rekening wordt gehouden met gefingeerde schade en voorts om meer eenheid in gehanteerde berekeningsmethoden te bewerkstelligen. De eisen dragen bij aan een transparante controlemethodiek en beogen niet om belemmeringen op te werpen aan belastingplichtigen om de juiste waarde van de auto te bepalen. Hiermee is een voldoende rechtvaardiging voor het stellen van de eisen gegeven.
Nu niet in geschil is dat de taxateur van eiseres voor alle auto’s de afschrijving aan de hand van een taxatierapport heeft bepaald en in deze taxatierapporten de handelsinkoopwaarde op basis van drie tot vijf referentievoertuigen is vastgesteld en aldus gegevens van referentievoertuigen beschikbaar zijn, is het voor eiseres niet onmogelijk geweest om bij het doen van aangifte te voldoen aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm, ook al heeft de taxateur - en anders dan 3.2 van Bijlage I lijkt voor te schrijven - de gemiddelde vraagprijs van referentievoertuigen tot uitgangspunt genomen en daarop een handelsmarge in aftrek gebracht om tot de handelsinkoopwaarde te komen.
Het vorenstaande zou alleen dan in strijd kunnen komen met artikel 110 VWEU indien de voorgeschreven berekeningsmethodiek met referentievoertuigen leidt tot een te hoge handelsinkoopwaarde. Eiseres heeft in dat verband - in algemene bewoordingen - aangevoerd dat het gebruik van referentievoertuigen per definitie leidt tot een te hoge handelsinkoopwaarde en dat daarom (een) koerslijst(en) bij de taxatie tot uitgangspunt genomen zou(den) moeten worden. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat echter vast dat de taxateur van eiseres de referentievoertuigen heeft geselecteerd en juist heeft geacht voor gebruik ten behoeve van het taxatierapport. Eveneens staat vast dat eiseres geen koerslijst(en) heeft overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres haar stelling niet - concreet - onderbouwd en reeds daarom kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat onderdeel 3.2 van Bijlage I in strijd is met het Unierecht.
Het betoog van eiseres dat, gelet op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640, ook in het geval van voldoening op aangifte de bewijslast van de handelsinkoopwaarde van de auto(‘s) op verweerder rust, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van de Hofuitspraak. In r.o. 4.3 heeft het Hof immers het volgende geoordeeld: “Wanneer procespartijen, zoals hier, strijden over feiten in het kader van een wettelijke regeling die leidt tot een vermindering van de belastingschuld, ligt het in de regel op de weg van de belastingplichtige die feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat terecht aanspraak wordt gemaakt op de desbetreffende vermindering. (…) De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. De verhouding van partijen ten opzichte van de verdeling van de bewijslast in een procedure inzake een naheffingsaanslag is immers geen andere dan wanneer het zou gaan om een procedure inzake een voldoening op aangifte”.
Gelet op het voorgaande en de systematiek van de Wet Bpm, waarbij de catalogusprijs als heffingsgrondslag de hoofdregel is en een vermindering van de aldus berekende Bpm de uitzondering, rust op eiseres de bewijslast de waardevermindering zoals zij die voorstaat aannemelijk te maken. In zoverre maakt het dan niet uit of het gaat om een naheffingsaanslag of - zoals hier aan de orde - de voldoening op aangifte (vgl. in dit verband Hoge Raad 18 november 2011, nr. 10/05052, ECLI:NL:HR:2011:BU4804). 13. Met betrekking tot de vraag hoe hoog de waardevermindering van de auto’s is als gevolg van schade, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto’s schade hebben en dat deze schade leidt tot een waardevermindering. Eiseres stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100 % van het bedrag aan schade en verweerder stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto’s met 72 % van het bedrag aan schade daalt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van Gerechtshof Den Bosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 en acht het aannemelijk dat niet elke euro aan herstelkosten per definitie leidt tot een euro waardevermindering. De inhoud van de Uitvoeringsregeling Bpm, zoals die per 1 januari 2015 luidt, is blijkens voornoemde Memorie van Toelichting het resultaat van nauw overleg met de Bovag, organisaties van gecertificeerde taxateurs en de Belastingdienst. Het percentage van 72 is blijkens de toelichting bij de Regeling bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Bovendien laat de Uitvoeringsregeling Bpm ruimte om uit te gaan van een hogere waardevermindering. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering hoger is dan 72%, dient dit gemotiveerd aangegeven te worden, gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal. Gelet hierop moet de bepaling dat wordt uitgegaan van 72% worden beschouwd als een tegemoetkoming in de bewijslast, niet als een beperking. De belastingplichtige kan immers een hoger percentage aannemelijk maken. Om die reden acht de rechtbank deze bepaling toelaatbaar en niet in strijd met het Unierecht. 14. Onder omstandigheden kan er dus aanleiding bestaan om met (vrijwel) iedere euro aan kosten rekening te houden. Het is echter aan eiseres die omstandigheden te stellen en te onderbouwen. Zij heeft zich echter slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%- norm verzet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72 % van het schadebedrag.
15. Met al het vorenstaande kan niet worden gezegd dat is geheven in strijd met artikel 110 van het VWEU, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder Bpm rustte.
16. De stelling van eiseres dat bij gebruik van een koerslijst als basis voor een taxatieaangifte deze altijd gebaseerd moet zijn op een marge-auto en dat de invloed van dubbele data moet worden geëlimineerd, treft geen doel nu eiseres geen taxaties heeft opgemaakt op basis van een koerslijst.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.