Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 december 2015, met producties,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 23 maart 2016, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 augustus 2016 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil, verkort weergegeven
1) verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt door het overlijden van haar vader;
2) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 75.709 aan gederfd levensonderhoud, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
3) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 13.307,41 aan uitvaartkosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 oktober 2015;
4) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 25.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
5) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 19.575 aan kosten gemoeid met studievertraging, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 oktober 2015;
6) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 3.078,24 ter zake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van dagvaarding;
7) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van dit vonnis.
4.De beoordeling
In het kader van de door haar wegens gederfd levensonderhoud gevorderde schade vergelijkt [eiseres] de ‘situatie zonder voorval’ en de ‘situatie met voorval’. In de berekening van de ‘situatie zonder voorval’ gaat zij uit van de inkomsten van haar vader en haarzelf enerzijds en de bij hun huishouden behorende vaste lasten, waaronder de hypotheekrente, de kosten gas water en licht en onroerende zaak belasting anderzijds. In de berekening van de ‘situatie met voorval’ heeft [eiseres] de inkomsten gereduceerd tot haar eigen inkomsten en heeft zij de eerdergenoemde vaste lasten tegelijkertijd gehandhaafd, zij het dat daarop een kleine correctie is aangebracht “omdat er een gezinslid minder is”. [eiseres] vordert op grond van die vergelijking schadevergoeding tot en met 31 december 2020. Kort gezegd stelt [eiseres] dat zij de status quo ten tijde van het overlijden van haar vader tot aan dat moment moet kunnen handhaven. Daarnaast stelt [eiseres] dat haar vader bijdroeg in de gemeenschappelijke huishouding, als bedoeld in artikel 6:108 lid 1, aanhef, sub d, nu hij huishoudelijke werk deed en de woning zelf onderhield. Dat brengt volgens [eiseres] met zich dat zij in het kader van het gederfd levensonderhoud ook voor de kosten voor het inschakelen van huishoudelijke hulp en voor woningonderhoud dient te worden gecompenseerd, een en ander eveneens tot en met 31 december 2020. In totaal vordert [eiseres] op grond van artikel 6:108 lid 1 BW een schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud van € 75.709. De bijbehorende berekening is overgelegd als productie 5 bij dagvaarding.
b) Zij volgde destijds een voltijds, vierjarige HBO-opleiding en zat in haar derde studiejaar.
c) Als gevolg van het overlijden van haar vader is de studie van [eiseres] met een jaar (en een maand) vertraagd (dagvaarding, productie 27), zodat zij geacht wordt af te studeren eind juni 2018, en voorts wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien per 1 januari 2019.
d) Voor de kosten van levensonderhoud van [eiseres] knoopt de rechtbank aan bij de normering van het Nibud voor uitwonende studenten (“Wat kost studeren?”) voor 2016, te weten een bedrag van (afgerond) € 900 per maand, voor de periode 1 november 2015 tot 1 januari 2019, te vermeerderen met het collegegeld van € 1.984 per jaar over de periode 1 november 2015 tot en met het studiejaar 2017-2018, waarbij elk studiejaar aanvangt op 1 september.
e) Op de kosten van levensonderhoud, berekend aan de hand van bovenstaande uitgangspunten, worden de eigen inkomsten van [eiseres] in mindering gebracht. Dat betreft voor het studiejaar 2015-2016 (met ingang van november 2015) de inkomsten uit hoofde van studiefinanciering uitwonende studenten (basisbeurs en aanvullende beurs) á € 350 per maand (afgerond) en voor het studiejaar 2016-2017 een gelijkwaardig bedrag, volgens de verklaring van [eiseres] ter terechtzitting door het studiefonds gefinancierd. Daarnaast betreft het voor de periode 1 november 2015 tot 1 januari 2019, volgens eigen opgave, inkomsten uit hoofde van een stagevergoeding en een bijbaan, ter hoogte van in totaal (afgerond) € 6.000 per jaar, waarbij de stagevergoeding á € 275 per maand op de kosten levensonderhoud in mindering zal worden gebracht tot en met juni 2018, de maand van afstuderen.
- € 38 maanden x € 900 = € 34.200 (nibudnorm 1 november 2015 - 1 januari 2019)
plus
- 5/6 x € 1.984 = € 1.653 (collegegeld jaar 2015-2016)
plus
- € 3.968 (collegegeld 2016-2017 en 2017-2018)
=€ 39.821minus:- 10 x € 350 = € 3.500 (studiebeurs nov 2015/2016)
plus
- 12 x € 350 = € 4.200 (studiebeurs 2016-2017)
plus
- € 1.000 (2015) + € 12.000 (2016 en 2017) + € 3.000 (1 jan. 2018-1 juli 2018) = € 16.000
plus
- € 3000 minus €1.650 = € 1.350 (bijbaan juli 2018-1 januari 2019)
=€ 25.050resultaat:€ 39.821 minus € 25.050
=€ 14.771
€ 4.504toewijsbaar. De wettelijke rente daarover acht de rechtbank toewijsbaar als gevorderd, met ingang van 20 oktober 2015, de datum na de dag waarop de uitvaart heeft plaatsgevonden.
Voor bedoelde aantasting in de persoon is volgens de Hoge Raad voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze confrontatie ook kan plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van de te vergoeden immateriële schade brengt volgens de Hoge Raad mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
4.20. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval de conclusie gerechtvaardigd is dat er sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. [eiseres] is kort na de steekpartij (twee maal) geconfronteerd met het lichaam van haar overleden vader, in de toestand waarin deze zich op straat als gevolg van de steekpartij bevond, als door haar aangevoerd. Zij heeft genoegzaam aangetoond dat zij als gevolg daarvan hevig is geschokt, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid, te weten een posttraumatische stress-stoornis, hetgeen een erkend psychiatrisch ziektebeeld is en waarvoor zij ook traumabehandelingen ondergaat. Verder heeft [eiseres] ter terechtzitting verklaard dat zij naast de behandelingen ook gesprekken heeft met haar therapeut, omdat die behandelingen haar zwaar vallen, en dat zij verder om de anderhalve week slachtofferhulp krijgt. Het geestelijk letsel van [eiseres] acht de rechtbank van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij daardoor in haar persoon is aangetast. Dat leidt tot toewijzing van een bedrag aan immateriële schade, oftewel smartengeld. Toekenning van smartengeld doet recht aan het feit dat het opgelopen letsel erkenning verdient. Inherent aan elk bedrag is echter dat de mate waarin die erkenning wordt ervaren, per persoon kan verschillen. Daarom kan de subjectieve wens van [eiseres] ten aanzien van de hoogte van het bedrag niet beslissend zijn, maar gaat het erom naar billijkheid een bedrag vast te stellen, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en zo mogelijk met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen. De rechtbank acht na vergelijking met andere gevallen en er van uitgaande dat [eiseres] , die nog jong is, geen blijvend letsel zal overhouden en in staat zal zijn op termijn haar leven weer op te pakken, niet het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 25.000, maar een bedrag van
€ 10.000aan immateriële schadevergoeding passend, waarbij dit bedrag als “geïndexeerd per heden” moet worden beschouwd. De gevorderde wettelijke rente wordt daarom toegewezen per datum vonnis.
€ 19.575. Dit bedrag is toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke rente per vonnisdatum.
4.23. De rechtbank acht deze vordering, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, toewijsbaar, want redelijk. Er bestaat immers causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de noodzaak om de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden schade in kaart te brengen, middels een berekening. Dat die berekening door de rechtbank slechts ten dele, met name ten aanzien van de inkomsten van [eiseres] , is gevolgd, doet daaraan niet af. Evenmin staat aan toewijzing in de weg, zoals door [gedaagde] betoogd, dat die berekening “partijdig” is; dat laatste geldt immers in zekere zin per definitie voor een in opdracht van een partij gemaakte berekening, ook als deze in diens opdracht door een extern deskundige wordt vervaardigd, die immers de door de partij aangedragen gegevens als uitgangspunt zal bezigen. Bovendien acht de rechtbank de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk. Het bedrag van
€ 3.078,24komt dus ten laste van [gedaagde] . De gevorderde wettelijke rente hierover met ingang van de datum van dagvaarding, is eveneens toewijsbaar.
Conclusie4.24. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om aan [eiseres] de volgende bedragen te betalen:
€ 14.771, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015;
€ 4.504, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 oktober 2015;
€ 10.000, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 december 2016;
€ 3.078,24, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015.
De gevorderde verklaring voor recht zal, nu alle vorderingen reeds zijn begroot in dit vonnis, bij gebrek aan belang worden afgewezen.
5.De beslissing
€ 14.771, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015;
€ 4.504, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 20 oktober 2015;
€ 10.000, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 december 2016;
€ 3.078,24, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 december 2015;
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 96,16 aan kosten deurwaarder, te betalen aan de griffier van deze rechtbank na ontvangst van een nota, € 78 aan griffierecht en € 1.158 (2 punten x tarief III) aan salaris advocaat;