1.4Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2012 gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en het beroep van eiser tegen het besluit van 6 juni 2012 gegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2014:1869). De Afdeling heeft geoordeeld dat nu ter zitting van de rechtbank op 30 november 2012 aan de orde is geweest dat eiser op dat moment reeds vijftien jaar in de Bondsrepubliek Duitsland woonde, de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat eiser, gelet op artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 niet voor het ASP in aanmerking kwam. De Afdeling heeft geoordeeld dat nu het besluit van 1 februari 2012 en dat van 6 juni 2012 in strijd met de voormelde bepaling zijn genomen, de rechtbank ten onrechte niet tot herroeping, onderscheidenlijk vernietiging daarvan, is overgegaan. De Afdeling heeft verder overwogen dat nu verweerder de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 bij het besluit van 6 mei 2013 heeft ingetrokken, de Afdeling geen aanleiding ziet het besluit van 6 juni 2012 te vernietigen en dat van 1 februari 2012 te herroepen.
2. Eiser heeft bij brief van 25 september 2015 het onderhavige verzoek om schadevergoeding ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 voortvloeit dat de besluiten van verweerder van 1 februari 2012 en van 6 juni 2012 onrechtmatig waren en dat verweerder de door eiser als gevolg van deze onrechtmatige besluiten geleden schade dient te vergoeden.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft eiser ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding aangevoerd dat hij als gevolg van de voornoemde onrechtmatige besluiten vervangend vervoer heeft moeten regelen om zijn werk naar behoren te kunnen uitoefenen en inkomsten te genereren. Eiser heeft gesteld dat de kosten van dit vervangend vervoer voor de periode gelegen tussen 30 januari 2012 en 6 mei 2013, in totaal € 37.400,-, de door hem geleden vermogensschade is, die rechtstreeks uit de onrechtmatige besluiten voortvloeit.
Ten bewijze van deze schade heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- een vervoerovereenkomst, die eiser met het bedrijf [bedrijf] heeft gesloten;
- een overzicht van alle gefactureerde en door eiser betaalde bedragen vanaf januari 2012 tot en met september 2015;
- afschriften van de maandelijkse nota’s van [bedrijf] voor 2012;
- de nota’s van januari tot en met april 2013.
3. Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd, omdat eiser geen objectief en verifieerbaar bewijs van de gestelde schade heeft overgelegd. Eiser heeft volgens verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat de kosten noodzakelijk waren voor het uitoefenen van zijn beroep van binnenschipper. Eiser had bovendien een deel van de gestelde schade kunnen voorkomen, dan wel beperken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013,50) blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Op grond hiervan staat tegen het gestelde schadeveroorzakende besluit beroep open bij de bestuursrechter.
6. Volgens vaste jurisprudentie dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Daarbij dienen de volgende vragen beantwoord te worden:
a. Is er sprake van onrechtmatig overheidshandelen?
b. Is er sprake van toerekenbaarheid?
c. Is er sprake van schade?
d. Is er sprake van causaal verband tussen het overheidshandelen en de schade?
e. Strekt de geschonden norm ook tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden?
Het is aan diegene die om schadevergoeding vraagt om te stellen en, indien voldoende gemotiveerd betwist, te bewijzen dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
7. De rechtbank is van oordeel dat de herroepen besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 voor onrechtmatig moeten worden gehouden wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Deze besluiten zijn in strijd genomen met artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, aangezien eiser op grond van dit artikel niet in aanmerking voor het ASP kwam. Verweerder mocht het rijbewijs van eiser dan ook niet op grond van het opleggen van een ASP ongeldig verklaren.
Uit het oordeel van de Afdeling van 28 mei 2014, inhoudende dat de rechtbank in de uitspraak van 14 december 2012 ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit van 1 februari 2012 en het besluit van 6 juni 2012 in strijd met de voornoemde bepaling zijn genomen, en dat de rechtbank ten onrechte niet tot herroeping, onderscheidenlijk vernietiging daarvan is overgegaan, volgt dat de schuld van verweerder voor het nemen van deze onrechtmatige besluiten, is gegeven. Hiermee staat de toerekenbaarheid van de onrechtmatige besluiten aan verweerder vast.
De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk dat eiser door de onrechtmatig genomen besluiten schade heeft geleden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758) is het aan de verzoeker om schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 schade heeft geleden ten bedrage van € 2.450,- per maand, € 37.400,- totaal, voor vervangend vervoer. Met de door eiser overgelegde stukken en de ten behoeve van eiser – ook ter zitting – afgelegde verklaringen door derden is het nog steeds niet mogelijk vast te stellen of eiser de gestelde kosten daadwerkelijk heeft moeten maken. De inhoud van de verklaringen is hiertoe onvoldoende gedetailleerd, nu slechts in grote lijnen is verklaard dat eiser vervoer nodig had, ongeveer drie keer per maand en naar verschillende plaatsen in Europa. Niet is inzichtelijk gemaakt wanneer eiser vervoer nodig had, over welke afstanden hij vervoerd moest worden en dat het gebruik van openbaar vervoer of taxi’s – zoals door eiser gesteld – daadwerkelijk onmogelijk was dan wel tot hogere kosten zou hebben geleid.
Gelet op het vorenstaande houdt verweerders standpunt, dat eiser de gestelde schade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt, stand. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking meer.
8. Gezien het hiervoor overwogene heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.