ECLI:NL:RVS:2014:1869

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201300927/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 14 december 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 1 februari 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (asp) na een incident waarbij hij slapend achter het stuur van zijn auto werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, maar [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 25 november 2013 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.A.M. Seck, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 op 6 mei 2013 had ingetrokken, maar dat dit niet betekende dat de eerdere besluiten niet in strijd met de wet waren genomen. De rechtbank had ten onrechte niet onderkend dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor het asp, omdat hij op dat moment in Duitsland woonde. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2012 gegrond, maar zag geen aanleiding om het besluit van 1 februari 2012 te herroepen, omdat het CBR dit besluit inmiddels had ingetrokken. De Afdeling veroordeelde het CBR tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201300927/1/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 december 2012 in zaak nr. 12/3480 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het CBR de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het CBR besloten om [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Seck, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot:
a. […]
b. oplegging van een alcoholslotprogramma;
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 1 februari 2012 genomen naar aanleiding van een namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland op 25 januari 2012 gedane mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens een bij de mededeling gevoegd proces-verbaal van 24 januari 2012 is [appellant] op die datum op de voor het openbaar verkeer openstaande weg A2 slapend achter het stuur van zijn auto aangetroffen. De verbalisanten namen daarbij waar dat de motor van de auto was ingeschakeld en de verlichting was ontstoken. Nadat zij [appellant] hadden aangesproken, namen zij waar dat zijn ogen bloeddoorlopen waren en zijn adem rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, waarna [appellant] is gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Daarbij werd een alcoholindicatie boven de wettelijk vastgelegde limiet geconstateerd. [appellant] is daarop als verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 aangehouden en naar het politiebureau overgebracht alwaar hij, daartoe bevolen, heeft meegewerkt aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Bij dat onderzoek is een ademalcoholgehalte van 620 µg/l geconstateerd.
3. Ingevolge artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling, komt betrokkene niet in aanmerking voor het asp indien hij beschikt over een door het daartoe bevoegde gezag in Nederland afgegeven rijbewijs, maar op het moment van het nemen van het besluit, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel b, van de Wvw 1994 niet in Nederland woonachtig is.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 18 niet in aanmerking komt voor een asp.
4. Het CBR heeft de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 bij het besluit van 6 mei 2013 ingetrokken en [appellant] bij het besluit van 8 mei 2013 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, omdat de regelgeving met betrekking tot het asp, bij wetswijziging van 1 oktober 2012 en met terugwerkende kracht tot 1 december 2011, is gewijzigd als hiervoor onder 3. is weergegeven.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nrs. 201306635/1/A1 en 201306635/2/A1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van dat besluit.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] de door hem gestelde schade als gevolg van de aan hem opgelegde verplichting deel te nemen aan een asp, tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] heeft reeds hierom een belang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
6. Het onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Op dat moment was de voormelde wetswijziging reeds in werking getreden. Nu ter zitting van de rechtbank aan de orde is geweest dat [appellant] op dat moment reeds vijftien jaar in de Bondsrepubliek Duitsland woonde, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat [appellant], gelet op artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling, niet voor het asp in aanmerking kwam. Nu het besluit van 1 februari 2012 en dat van 6 juni 2012 in strijd met de voormelde bepaling zijn genomen, is de rechtbank ten onrechte niet tot herroeping, onderscheidenlijk vernietiging daarvan, overgegaan.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 juni 2012 gegrond verklaren. Nu het CBR de besluiten van 1 februari 2012 en 6 juni 2012 bij het besluit van 6 mei 2013 heeft ingetrokken, ziet de Afdeling geen aanleiding het besluit van 6 juni 2012 te vernietigen en dat van 1 februari 2012 te herroepen.
8. Het besluit van 6 mei 2013 is, gelet op artikel 6:24, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geen onderwerp van dit geding, nu [appellant] daarbij geen belang heeft.
9. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat [appellant] bij het CBR een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 8 mei 2013. Het CBR heeft in dit verband ter zitting verklaard het besluit van 8 mei 2013 als een nieuw primair besluit te beschouwen, zodat [appellant] niet de mogelijkheid om in bezwaar te komen, zou worden onthouden. Ter zitting is tevens gebleken dat het CBR de door [appellant] tegen het besluit van 8 mei 2013 gemaakte bezwaren ongegrond heeft verklaard en dat [appellant] tegen dat besluit op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om het besluit van 8 mei 2013 evenmin bij het onderhavige geding te betrekken.
10. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 december 2012 in zaak nr. 12/3480;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
270-619.