ECLI:NL:RBDHA:2016:14932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3704
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

Op 7 december 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft een verzoek van de eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten met betrekking tot kosten van externe rechtsbijstand. Het primaire besluit van 21 oktober 2015, waarin het verzoek gedeeltelijk werd afgewezen, leidde tot een bezwaar dat door verweerder niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 oktober 2016 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er sprake was van misbruik van recht. De rechtbank baseerde dit oordeel op verschillende factoren, waaronder de omstandigheden rondom de indiening van het Wob-verzoek en de relatie tussen eiser en zijn gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat eiser en zijn gemachtigde de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen hebben aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven, namelijk het incasseren van dwangsommen en proceskosten ten laste van de overheid.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek van verweerder om eiser te veroordelen in de proceskosten af, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat er sprake was van door een derde verleende professionele rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Marmelstein).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om toezending van afschriften van documenten die betrekking hebben op gemaakte kosten door het inschakelen van externe rechtsbijstand bij geschillen gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016.
Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd en [persoon] .

Overwegingen

1. Bij brief van 1 december 2014 heeft eiser verweerder op grond van de Wob verzocht om verstrekking van informatie met betrekking tot de kosten wegens het inschakelen van externe rechtsbijstand bij geschillen tussen de gemeenten en derden in 2014. Daarbij heeft hij verzocht om afschriften van alle documenten, waaronder alle facturen vanaf 1 januari 2014.
Bij brief van 10 januari 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld met betrekking tot het nemen van een beslissing op het Wob-verzoek.
Bij brief van 29 maart 2015 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek van 1 december 2014.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 oktober 2015 (SGR 15/2401) gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen drie weken na de uitspraak een beslissing op het Wob-verzoek dient te nemen. De rechtbank heeft de door verweerder verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vastgesteld op € 1.260,-.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek wat betreft de facturen en de inhoud daarvan gedeeltelijk afgewezen op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Verweerder heeft de informatie verstrekt in de vorm van een overzicht van de kosten die in 2014 zijn gemaakt voor het inschakelen van externe rechtsbijstand in geschillen tussen de overheid en derden.
3. Namens eiser heeft zijn gemachtigde bezwaar gemaakt. Daarbij is verzocht om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts is verzocht om telefonisch te worden gehoord.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in navolging van het advies van de Commissie bezwaarschriften, het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat zich naar het oordeel van verweerder misbruik van recht voordoet.
Verweerder heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is bij brief van 19 april 2015 verzocht telefonisch contact op te nemen, nadat het verweerder duidelijk was geworden dat hij een Wob-verzoek had gedaan. Eiser heeft dit nagelaten en vervolgens de gemachtigde ingeschakeld. Omdat het woonadres van eiser gelijk is aan het bedrijfsadres van zijn gemachtigde heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van een door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat wordt geprocedeerd op no cure no pay basis, waarbij de kosten voor rechtsbijstand gelijkgesteld zijn aan de hoogte van de aan de bezwaarmaker toekomende proceskosten. Eiser heeft verweerder ook in gebreke gesteld met betrekking tot het nemen van een besluit op bezwaar. Verder is verweerder er ambtshalve mee bekend dat in de jurisprudentie thans vaker sprake is van situaties waarin misbruik van recht wordt aan genomen met betrekking tot Wob-verzoeken, waarbij de naam de gemachtigde is genoemd. Verweerder leidt uit alle feiten en omstandigheden af dat (de gemachtigde van) eiser met het doen van die Wob-verzoek geen ander oogmerk heeft gehad dan ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Verweerder wordt in dit standpunt gesterkt door de inhoud van de overgelegde volmacht van 28 oktober 2015. Voorts heeft verweerder in haar verweerschrift verwezen naar uitspraken van de rechtbank Limburg waarin is overwogen dat eiser en de gemachtigde een gezamenlijke huishouding voeren en samen talloze procedures voeren.
5. Eiser voert in beroep samengevat aan dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de rechtbank op het beroep niet tijdig beslissen een uitspraak heeft gedaan dat verweerder een besluit op zijn verzoek diende te nemen. In die procedure heeft verweerder niet aangevoerd dat eiser misbruik maakt van (proces)recht.
De strekking van de brief van 9 april 2015 was niet een verzoek om contact op te nemen over het Wob-verzoek, maar de mededeling dat er geen Wob verzoek voorlag. Eiser heeft op deze brief gereageerd in de procedure met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een Wob-besluit.
Eiser woont niet op hetzelfde adres als waar het kantoor van de gemachtigde is gevestigd. Het kantoor van gemachtigde is in Nijmegen gevestigd.
Dat de gemachtigde van eiser ruime ervaring heeft in voeren van WAHV-procedures is hier niet van belang. Het gaat hier niet om het verkrijgen van stukken met betrekking tot een verkeersovertreding. Ook is er geen sprake van procederen op no cure no pay basis omdat voor deze zaak eiser alsnog kosten verschuldigd is aan de gemachtigde indien hij de zaak verliest. Eiser heeft niet elders vergelijkbare verzoeken gedaan en er is geen ingebrekestelling in deze zaak. Ook bestrijden eiser en zijn gemachtigde dat de volmacht een indicatie voor misbruik van recht zou zijn.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
6.2.
Voorts is vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), dat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet laat dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat sprake is van misbruik van recht. Op grond van de hiervoor genoemde door verweerder opgesomde factoren in onderling verband bezien heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser en zijn gemachtigde de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en bezwaar te maken tegen het op dat verzoek genomen besluit hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven, namelijk het ten laste van de overheid incasseren van dwangsommen en proceskostenvergoedingen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Het is vaste rechtspraak dat een machtiging een ruime strekking mag hebbende mits de machtiging voldoende duidelijk is om de grenzen van de vertegenwoordigings-bevoegdheid te kunnen bepalen (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665). Het is de rechtbank evenwel ambtshalve bekend dat de machtiging, zoals in deze zaak is gehanteerd, wordt gebruikt in Wob-procedures die het oogmerk hebben ten laste van de staat dwangsommen en
proceskosten te incasseren. Bezien in combinatie met de overige omstandigheden vormt in dit geval de zeer ruime machtiging een aanwijzing voor misbruik van recht (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585).
De rechtbank stelt vast dat eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de twaalf uitspraken van de rechtbank Limburg van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:6098 tot en met 6108 en ECLI:NL:RBLIM:2016:6129), waarin is geoordeeld dat aannemelijk is dat eiser en zijn gemachtigde tot hetzelfde huishouden behoren en dat eiser om die reden, hoewel hij daarom heeft verzocht, in beginsel geen proceskostenvergoeding toekomt. Verweerder heeft zich in dit beroep gemotiveerd en onder overlegging van bewijstukken evenzo op het standpunt kunnen stellen dat eiser en zijn gemachtigde een gezamenlijke huishouding voeren. Nu eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de genoemde uitspraken van de rechtbank Limburg en in de nu voorliggende procedure evenmin een begin van bewijs heeft geleverd of heeft aangetoond dat hij en zijn gemachtigde géén gezamenlijke huishouding voeren, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat ook hierin een aanwijzing is gelegen dat het doel van eiser en zijn gemachtigde met het doen van dit Wob-verzoek en het maken van bezwaar tegen het op dat verzoek genomen besluit is gelegen in het incasseren van proceskostenvergoedingen en dwangsommen ten laste van de overheid.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser bij het primaire besluit feitelijk de informatie heeft gekregen die hij had verzocht, namelijk de bedragen die verweerder in 2014 heeft uitgegeven aan door derden verleende rechtsbijstand in procedures tussen de verweerder en derden. Eisers bezwaar is er kennelijk slechts op gericht deze informatie in een andere vorm verstrekt te krijgen, namelijk in de vorm van de originele facturen.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu hij eiser heeft aangeboden telefonisch in overleg te treden over de stukken waarover hij de beschikking wilde krijgen en eiser daaraan geen gevolg heeft gegeven, maar wel rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het niet tijdig nemen van een primair besluit en het besluit op bezwaar, daarin een aanwijzing is gelegen dat eiser deze rechtsmiddelen niet aanwendt om snel de beschikking te krijgen over de gevraagde informatie, maar om dwangsommen en proceskosten te incasseren. Door op het aanbod van verweerder te reageren om telefonisch in overleg te treden zou eiser immers eerder de beschikking hebben gehad over de gevraagde informatie.
6.4.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser noch zijn gemachtigde zonder voorafgaand bericht ter zitting van de rechtbank zijn verschenen. Wel heeft de gemachtigde namens eiser, in een poging om aan te tonen dat het niet te doen is om het verkrijgen van een proceskostenvergoeding, bij brief van 26 november 2016 het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten ingetrokken. Gezien het hiervoor overwogene en nu de gemachtigde van eiser vele procedures heeft gevoerd en op grond daarvan geacht moet worden op de hoogte te zijn van het feit dat de rechtbank ambtshalve oordeelt over een eventuele veroordeling van verweerder in de proceskosten, leidt deze brief niet tot een ander oordeel.
6.5.
De conclusie is dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de eiser en zijn gemachtigde de bevoegdheid om het Wob-verzoek in te dienen hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Zij hebben misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bezwaar te maken, nu dit niet los kan worden gezien van het doel waarmee zij de Wob hebben gebruikt. Deze handelwijze mocht verweerder aan eiser en zijn gemachtigde toerekenen aangezien zij een gezamenlijke huishouding voeren. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
6.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het verzoek van verweerder om eiser te veroordelen in de door verweerder gemaakte proceskosten wijst de rechtbank af, omdat door verweerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van door een derde verleende professionele rechtsbijstand. Verweerder wordt immers bijgestaan door een medewerker van de gemeenschappelijke regeling Servicepunt71, waaraan verweerder, althans de gemeente Leiden deelneemt. In dat licht zijn de gemaakte proceskosten onvoldoende onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek van verweerder eiser te veroordelen in de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.