Overwegingen
1. Eiseres heeft wegens de kentekenregistratie van acht auto’s op diverse data op aangifte BPM voldaan. Hiertegen heeft eiseres, door verweerder ontvangen op 20 mei 2015, in één gecombineerd bezwaarschrift bezwaar gemaakt.
2. Op 3 augustus 2015 heeft eiseres verweerder in verband met het niet doen van uitspraak op bezwaar in gebreke gesteld.
3. Op 18 augustus 2015 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (fictieve weigering). In dat verband heeft eiseres de rechtbank verzocht om toekenning van een dwangsom en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
4. Op 23 oktober 2015 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Bij deze uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar, voor zover dat betrekking had op zeven van de acht auto’s wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre heeft verweerder het bezwaar aangemerkt als een verzoek om een ambtshalve teruggaaf van belasting. Verweerder heeft dit verzoek voor enkele auto’s gehonoreerd en ambtshalve een teruggaaf verleend in totaal voor een bedrag van € 982. Voor de auto met kenteken [kentekennummer] is het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 106 vanwege de waardedaling van de auto tussen het moment van aangifte en de kentekenregistratie. Verweerder heeft geen beslissing genomen over de toekenning van een dwangsom.
5. In geschil is of over de hiervoor bedoelde teruggaaf van € 106 rente moet worden vergoed en of eiseres recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. Tevens is verzocht om toekenning van een dwangsom. Niet in geschil is dat ter zake van zeven auto’s het bezwaar te laat is ingediend.
6. Eiseres neemt het standpunt in dat zij recht heeft op een rentevergoeding over het bedrag aan te veel betaalde belasting; door die rentevergoeding niet toe te kennen handelt verweerder in strijd met Europees recht. Verder bepleit eiseres dat verweerder een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verschuldigd is nu eiseres, ten gevolge van de wetssystematiek, op voorhand te veel belasting moet betalen en deze pas later door middel van het indienen van een bezwaarschrift tegen de betaling op aangifte, terug kan krijgen. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot toekenning van een rentevergoeding en proceskostenvergoeding.
7. Verweerder betwist dat sprake is van strijdigheid met het Europees recht. Ook overigens is er geen aanleiding rente te vergoeden. De teruggave van BPM is een gevolg van een door eiseres gekozen handelwijze en volgt dan ook niet uit een aan verweerder toe te rekenen onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat er geen aanleiding is de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. Verweerder concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Beroep tegen fictieve weigering
8. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is het bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk omdat verweerder lopende het beroep alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het beroep wordt gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar.
9. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ter zake van de kentekenregistratie moet de belasting op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, ten eerste, van de Wet worden voldaan voordat het motorrijtuig op naam is gesteld in het kentekenregister, hetgeen betekent dat de belasting moet zijn betaald voordat het belastbare feit, de kentekenregistratie, zich voordoet. Dit kan ertoe leiden dat de heffingsgrondslag nog niet definitief vaststaat op het moment dat de belasting op aangifte wordt voldaan vanwege een tussentijdse waardedaling van de auto. Om hieraan tegemoet te komen hanteert de Belastingdienst een waardepeildatum die ligt vijf werkdagen na het tijdstip van de aangifte (goedkeuringsbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269).
10. Eiseres verklaart dat zij in de regel na de invoer van een auto aangifte BPM doet en de in verband daarmee verschuldigde belasting voldoet. Het moment van registratie van de auto is dan meestal nog niet bekend, maar de registratie moet wel binnen een jaar plaatsvinden. Gevraagd waarom eiseres deze praktijk hanteert, verklaart eiseres dat aan haar cliënten aldus de verkoopprijs van de auto inclusief een bedrag aan BPM kan worden gepresenteerd.
11. Eiseres stelt dat over de teruggaaf rente moet worden vergoed en verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606. De rechtbank overweegt als volgt. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 28c van de Invorderingswet 1990 ingevoerd als reactie op het arrest HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, waar de Hoge Raad in het door eiseres genoemde arrest van19 december 2014 naar verwijst. Op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 kan invorderingsrente worden vergoed indien belasting is teruggegeven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Anders dan eiseres betoogt is hier echter geen sprake van teruggaaf van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven.De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat het bij iedere te veel betaalde euro aan BPM gaat om belasting die in strijd met het Unierecht is geheven. In het geval van eiseres wordt de te veel betaalde belasting louter opgeroepen door een waardedaling van de auto in de periode gelegen vanaf de aangifte tot het moment van kentekenregistratie. De mate waarin die waardedaling ontstaat vanwege tijdsverloop, heeft eiseres in de hand. Het is immers een eigen keuze van eiseres om meer dan vijf dagen voorafgaande aan de kentekenregistratie aangifte te doen en die werkwijze wordt niet opgeroepen door een dwingende bepaling van nationaal recht. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een rentevergoeding. 12. De stelling van eiseres dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen vergunninghouders en niet-vergunninghouders wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiseres heeft er zelf voor gekozen geen gebruik te maken van de vergunninghoudersregeling en reeds daarom bestaat tussen haar en degenen die daar wel gebruik van maken geen gelijkheid.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, nu tussen de ontvangst van de schriftelijke ingebrekestelling op 3 augustus 2015 en de beslissing op bezwaar van 23 oktober 2015 een termijn van meer dan elf weken is verstreken. Gelet hierop stelt de rechtbank de dwangsom vast op het bedrag dat ten hoogste kan worden toegekend, € 1.260.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op de fictieve weigering en voor het overige ongegrond behoudens voor zover is verzocht om toekenning van een dwangsom.
15. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 nr. 15/03729, ECLI:NL:HR:2016:709, dat is gewezen op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 2 juli 2015, nr. 14/00773, ECLI:NL:GHSHE:2015:2522, berust het standpunt van eiseres dat zij in dit geval recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, op een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de handelwijze van eiseres heeft zij immers bewust het risico aanvaard dat de op aangifte voldane belasting te hoog is. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. 16. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in de beroepsfase nu verweerder eerst uitspraak op bezwaar heeft gedaan nadat beroep was ingesteld. Hierbij merkt de rechtbank de beroepen met de zaaknummers SGR 15/6006 en SGR 15/6007 aan als samenhangend nu zij door de rechter gelijktijdig ter zitting zijn behandeld en in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Aan de onderhavige zaak wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand de helft van € 992 toegerekend, dat is € 496.