ECLI:NL:RBDHA:2015:8616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
14 / 16081, 14 / 16082, 14 / 16083 en 14 / 16085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van erkende vluchtelingen in Italië met betrekking tot kwetsbaarheid van het gezin

In deze zaak hebben eisers, een gezin dat in Italië als vluchteling is erkend, hun asielaanvragen in Nederland afgewezen gekregen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De afwijzing was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), dat stelt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen indien de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. Eisers betogen dat zij, vanwege hun jonge dochter en de hernieuwde zwangerschap van eiseres, als kwetsbaar gezin moeten worden beschouwd, in lijn met het arrest Tarakhel tegen Zwitserland. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de situatie van eisers, die reeds de vluchtelingenstatus in Italië hebben, niet vergelijkbaar is met die van asielzoekers zoals bedoeld in het arrest.

De voorzieningenrechter wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten de vluchtelingenstatus aan eisers hebben verleend, wat impliceert dat zij bescherming genieten. De rechter stelt dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat hun terugkeer naar Italië zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft afgewezen dat de asielaanvragen van eisers in Nederland konden worden ingewilligd, en dat de aanvragen op basis van de Vw 2000 konden worden afgewezen. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard, en de verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: 1. AWB 14 / 16081 en AWB 14 / 16082
2. AWB 14 / 16083 en AWB 14 / 16085

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juli 2015 in de zaken tussen

1. [naam eiseres]eiseres,
2. [naam eiser]eiser,
gezamenlijk aan te duiden als: eisers,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2014 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Eisers hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten. Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht hangende de beroepen een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Utrecht, die bij brieven van 14 augustus 2014 de gronden van de beroepen en de verzoeken heeft ingediend. Bij brief van 15 juli 2015 zijn de gronden van de verzoeken aangevuld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015, waar eisers, bijgestaan door hun gemachtigde en A. Mengistu, tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wever, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaken en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
2. Eiser, die stelt te zijn geboren op 19 januari 1983 en de Eritrese nationaliteit te bezitten, en zijn echtgenote, eiseres, die stelt te zijn geboren op 12 juli 1993 en eveneens de Eritrese nationaliteit te bezitten, hebben op 1 februari 2014 de hiervoor genoemde aanvragen ingediend. Op [geboortedatum] 2014 is de dochter van eisers, [naam dochter], geboren. Op 9 mei 2014 heeft eiseres haar asielaanvraag tevens geldig verklaard voor haar dochter.
3. Bij de behandeling van voormelde aanvraag is verweerder uit het Eurodacsysteem gebleken dat eisers op 17 juni 2013 Italië zijn ingereisd en zij daar op 20 juni 2013 asielaanvragen hebben ingediend. Verweerder heeft op 25 maart 2014 de Italiaanse autoriteiten verzocht eisers over te nemen op grond van artikel 18 van de Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend. Bij brieven van 31 maart 2014 hebben de Italiaanse autoriteiten de claimverzoeken afgewezen omdat eisers in Italië als vluchteling zijn erkend. De overdracht van eisers kan, aldus de Italiaanse autoriteiten, worden geëffectueerd met toepassing van de zogenoemde “Police agreements”.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft daaraan – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat het feit dat eisers door de Italiaanse autoriteiten in het bezit zijn gesteld van verblijfsvergunning een sterke(re) band met Italië oplevert. Uit het verlenen van die verblijfsstatus blijkt reeds de intentie van de Italiaanse autoriteiten om eisers te beschermen. Uit de verklaringen van eisers en de door eisers overgelegde stukken volgt niet dat in Italië sprake is van een zodanig slechte situatie dat kan worden gesproken van een schending van artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bij uitzetting naar Italië. De enkele stelling van eisers dat zij in Italië een half jaar in detentie hebben gezeten en hen geen (opvang-) voorzieningen werden geboden, is onvoldoende om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. Daarbij is niet gebleken dat eisers bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten over de gestelde behandeling hun beklag hebben gedaan dan wel bescherming hebben ingeroepen. Voorts is niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat Italië eisers die bescherming niet kan of wil geven. Verweerder verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 april 2013 in de zaak S. Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië (nr. 27725/10) en het arrest van 27 augustus 2013 in de zaak N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië (nr. 40524/10). Verweerder heeft geen aanleiding gezien om de asielaanvraag van de in Nederland geboren dochter, die geen verblijfsstatus in Italië heeft, afzonderlijk te behandelen. Op grond van artikel 23 van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake de normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Kwalificatierichtlijn) is Italië immers verplicht het gezin in stand te houden. Het beroep van eiseres op artikel 64 van de Vw 2000 kan, vanwege de afwijzingsgrond van artikel 30 van de Vw 2000, niet in de haar betreffende procedure worden getoetst.
5. Eisers betogen in beroep dat Italië zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt en dat overdracht aan dat land, gelet op de slechte situatie van houders van een verblijfsvergunning in Italië, strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Enerzijds hebben eisers verwezen naar hun (gestelde) ervaringen in Italië. Na aankomst in Italië hebben zij, terwijl eiseres toentertijd zwanger was, gedurende zes maanden in detentie gezeten en hebben zij – na te zijn ontsnapt – vervolgens op straat geleefd. Opvang werd hen niet geboden. Anderzijds hebben eisers bestreden dat de door verweerder genoemde arresten van het EHRM op hen toepasbaar zijn en hebben zij verwezen naar de volgende stukken:
- het rapport “Italien: Aufnahmebedingungen - Aktuelle Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rückkehrenden” van de Schweizerische Flüchtlingshilfe, van oktober 2013;
- het Amnesty International jaarrapport 2012 over Italië;
- het rapport “Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009” van de vluchtelingenorganisatie Borderline-Europe van december 2012;
- het rapport “Report by Nils Muižnieks - Commissioner for Human Rights of the Council of Europe, following his visit to Italy from 3 to 6 July 2012”, van 18 september 2012;
- het AIDA-rapport van mei 2013;
- het rapport “Het Dublin-systeem en Italië: een precair evenwicht” van 20 maart 2015 van de Association for Juridical Studies on Immigration (hierna: ASGI).
Daarnaast betogen eisers dat zij, vanwege hun dochter en de hernieuwde zwangerschap van eiseres, zijn aan te merken als een kwetsbaar gezin, als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (nr. 29217/12). Verweerder heeft in dit verband een vergewisplicht en is gehouden garanties van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen waaruit onder meer blijkt dat het gezin in Italië zal worden opgevangen op een geschikte opvanglocatie. Voorts hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag van de dochter, nu zij nimmer in Italië een asielstatus heeft verkregen, niet heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarom niet kunnen volstaan met een verwijzing naar artikel 23 van de Kwalificatierichtlijn. Met betrekking tot eiseres is voorts nog aangevoerd dat verweerder, nu hij ten onrechte artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft toegepast, gehouden was het beroep van eiseres op artikel 64 van de Vw 2000 in het kader van de haar betreffende procedure te toetsen.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals dat ten tijde hier in geding luidde, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland internationale bescherming geniet in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, dan wel een gelijkwaardige status bezit op basis van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
8. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), zoals dat ten tijde hier in geding luidde en voor zover hier van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen op grond artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, zoals dat ten tijde hier in geding luidde en voor zover hier van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000, zoals dat ten tijde hier in geding luidde, worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat aan eisers in Italië, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag, de vluchtelingenstatus is toegekend. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), zoals bijvoorbeeld de uitspraken van 27 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV7823) en 9 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1193), volgt dat, indien een vreemdeling in het betrokken derde land is erkend als vluchteling of een subsidiaire beschermingsstatus heeft, reeds hierom is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106, tweede lid, van het Vb 2000.
10. De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat zij in Italië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers met de door hun genoemde documenten onvoldoende hebben onderbouwd dat verweerder niet meer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2578) en de recentere uitspraken van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4617) en 5 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:370) waarin de algemene situatie in Italië niet zodanig is beoordeeld dat niet meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De door eisers genoemde stukken zijn, behoudens de AIDA- en ASGI-rapporten, in de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2014 betrokken. Het AIDA-rapport ziet niet op de omstandigheden waarin statushouders in Italië verkeren en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. Het ASGI-rapport is, blijkens de onderzoeksmethode gebaseerd op bronnen die dateren van vóór de meest actuele uitspraken van de Afdeling (september 2013 tot mei 2014) en ziet derhalve op tijdvakken die reeds door de Afdeling zijn beoordeeld.
12. Ook het persoonlijk relaas van eisers biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Eisers hebben een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan hen de vluchtelingenstatus is toegekend. Met uitzetting werden zij in Italië dan ook niet bedreigd. Op grond van de verleende vluchtelingenstatus kunnen eisers in Italië gebruik maken van alle noodzakelijke voorzieningen. Er is niet gebleken dat deze voorzieningen voor eisers niet beschikbaar zijn. Ten aanzien van de door eisers gestelde (maar verder niet onderbouwde) problemen in Italië dienen zij zich te wenden tot de Italiaanse autoriteiten. Eisers hebben dat voorafgaande aan hun komst naar Nederland, zoals blijkt uit de verklaringen van eiser tijdens zijn gehoor van 25 februari 2014, niet gedaan. Er is niet gebleken van redenen waarom eisers zich niet tot de Italiaanse autoriteiten zouden kunnen wenden of tot andere, daartoe bevoegde instanties teneinde aldaar bescherming te vragen. Het ASGI-rapport geeft de voorzieningenrechter op dit punt, gezien het overwogene onder rechtsoverweging 11, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
13. Het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland heeft betrekking op de situatie van asielzoekers, meer specifiek een gezin met jonge kinderen, ten aanzien van wie het EHRM heeft overwogen dat kinderen specifieke behoeftes hebben en extreem kwetsbaar zijn, op grond waarvan de overdragende lidstaat garanties dient te verkrijgen omtrent de voor kinderen geschikte opvangfaciliteiten en omtrent het bijeenblijven van het gezin. De voorzieningenrechter acht de situatie van eisers, die in Italië de vluchtelingenstatus hebben en derhalve geen asielzoekers zijn, niet vergelijkbaar met de situatie waar het arrest op ziet.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers met hun stelling dat Italië zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen, onvoldoende hebben onderbouwd dat verweerder niet meer uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat terugkeer van eisers naar Italië zal leiden tot een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft de aanvragen derhalve kunnen afwijzen op grond van 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat op grond van artikel 6.1e, tweede lid, van het Vb 2000 het beroep van eiseres op artikel 64 van de Vw 2000 in de haar betreffende procedure niet ter beoordeling voorligt.
15. De aanvraag van eiseres heeft, zoals blijkt uit het door eiseres ondertekende formulier B13, model k, tevens betrekking op haar minderjarige dochter. Verweerder was daarom niet gehouden de aanvraag van de dochter afzonderlijk te toetsen. Zoals blijkt uit het hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanvraag van eiseres kunnen afwijzen op grond van 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Op grond van artikel 23 van de Kwalificatierichtlijn heeft verweerder er vanuit kunnen gaan dat de dochter in Italië eveneens in het bezit zal worden gesteld van de vluchtelingenstatus. De stelling van eisers dat dit niet het geval zal zijn, ontbeert een onderbouwing.
16. De beroepen zijn ongegrond. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de daartoe strekkende verzoeken zullen worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2015.
w.g. D. Lechanteur w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 juli 2015.

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in de hoofdzaken staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Tegen de uitspraak op de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen staat geen rechtsmiddel open.