201203413/1/V4.
Datum uitspraak: 10 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 7 maart 2012 in zaken nrs. 11/4196 en 11/4200 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 februari 2011 en 26 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 mei 2011, dat is genomen ten aanzien van [de vreemdeling 2] (hierna: de vrouw), in stand te laten, omdat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de banden van de vrouw met Italië sterker zijn dan die met Nederland en het daarom redelijk zou zijn naar dat land terug te keren, onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de staatssecretaris niet zonder meer voorbij heeft mogen gaan aan de verklaringen van de vrouw over de gebeurtenissen tijdens haar verblijf in Italië. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat zij, gezien de samenhang tussen de beroepen, daarom ook geen grond ziet de rechtsgevolgen van het besluit van 4 februari 2011, dat is genomen ten aanzien van [de vreemdeling 1] (hierna: de man), in stand te laten. De staatssecretaris voert aan dat, voor zover thans van belang, de rechtbank de betekenis van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 in zaak nr. 201010541/1/V4 heeft miskend. Gelet op deze uitspraak had de rechtbank, volgens de staatssecretaris, moeten oordelen dat nu de vrouw een in Italië erkend vluchteling is, reeds hierom is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
2.1. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, indien naar het oordeel van de staatssecretaris, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, voor de vreemdeling in het betrokken derde land de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag slechts afgewezen indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het derde lid worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
2.2. Niet in geschil is dat de vrouw door Italië als vluchteling is erkend en dat het door de staatssecretaris aan Italië gerichte verzoek tot terugname van de vrouw, die op 25 augustus 2010 hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend, is gebaseerd op de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1981, 239).
2.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 volgt dat reeds omdat de vrouw erkend vluchteling is in Italië, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de banden van de vrouw met Italië sterker zijn dan die met Nederland en het daarom redelijk zou zijn naar dat land terug te keren, onvoldoende heeft gemotiveerd en zij heeft derhalve ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 26 mei 2011 niet in stand gelaten. Reeds hierom heeft de rechtbank ook de rechtsgevolgen van het besluit van 4 februari 2011, dat is genomen ten aanzien van de man, ten onrechte niet in stand gelaten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 4 februari 2011 en 26 mei 2011 in stand blijven en voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormelde besluiten geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 7 maart 2012 in zaken nrs. 11/4196 en 11/4200, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 4 februari 2011 en 26 mei 2011, kenmerk: 1008.13.1048, in stand blijven;
- de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 4 februari 2011 en 26 mei 2011 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013
363-603