201010541/1/V4.
Datum uitspraak: 27 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2010 in zaak nr. 10/24914 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2010, verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel, thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdeling bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 24 november 2011 en 6 december 2011, en de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 december 2011, schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de beweerdelijk gemachtigde, werkzaam voor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij als senior procesvertegenwoordiger is gemachtigd om namens de minister het hoger beroep in te dienen.
2.1.1. Krachtens artikel 1, aanhef, onder g, van de Mandaatregeling DGWIAV Justitie (Stcrt. 2008, 59, gelezen in samenhang met Stcrt. 2010, 16591) zijn aan het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bevoegdheden gemandateerd die de IND betreffen.
Op 10 oktober 2010 is de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171; hierna: de regeling) in werking getreden.
Het hoofd van de IND heeft in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de regeling en de daarbij behorende lijst van functionarissen, voor zover thans van belang, senior procesvertegenwoordigers van de Directie Procesvertegenwoordiging gemachtigd tot het aanwenden van rechtsmiddelen.
In dit geval heeft blijkens de bewoordingen van het hogerberoepschrift een zodanige functionaris namens de minister hoger beroep ingesteld.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.
2.4. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover hier van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, indien naar het oordeel van onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, voor de vreemdeling in het betrokken derde land de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de aanvraag slechts afgewezen indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het vierde lid wordt bij de beoordeling of de aanvraag wordt afgewezen mede betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan foltering, wrede of onmenselijke, of vernederende behandeling of bestraffing.
2.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling door Italië als vluchteling is erkend en dat het door de minister aan Italië gerichte verzoek tot terugname van de vreemdeling, die op 7 september 2009 hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend, is gebaseerd op de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1981, 239; hierna: de Overeenkomst).
2.6. Vooropgesteld wordt dat, aangezien de vreemdeling een in Italië erkend vluchteling is, reeds hierom is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000.
2.7. De vreemdeling heeft zich in de brief van 24 november 2011 op het standpunt gesteld, samengevat en voor zover thans van belang, dat Italië zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt en dat overdracht aan dat land, gelet op de slechte situatie van houders van een verblijfsvergunning in Italië, strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De vreemdeling heeft ter onderbouwing van dit betoog verwezen naar de volgende stukken:
- het rapport van de Norwegian Organisation for Asylum Seekers met de titel 'The Italian Approach to asylum: System and core problems' van april 2011;
- het rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe 'Asylum Procedure and reception Conditions in Italy' van mei 2011;
- het rapport van de Mensenrechten Commissaris van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg, "Report – Following his visit to Italy on 13-15 January 2009";
- het rapport Dubliners Project Report "Dubliners – Research and exchange of experience and practice on the implementation of the Council Regulation Dublin II" van april 2010;
- het rapport van Pro Asyl "Zur Situation von Flüchtlingen in Italien" van maart 2011;
- de interim measures die in een aantal asielzaken door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn getroffen, waaronder de tegen Nederland getroffen interim measure van 7 september 2011 (nr. 55887/1) en de daarin gestelde vragen.
2.8. De minister heeft zich in zijn brief van 6 december 2011 op het standpunt gesteld dat geen aanleiding is voor het oordeel dat het arrest van 21 januari 2011 van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: de zaak M.S.S.) ook aan overdracht aan andere lidstaten, zoals in dit geval Italië, in de weg staat. De beschikbare informatie is niet van dien aard dat de minister er in algemene zin niet meer op zou mogen vertrouwen dat aan Italië overgedragen vreemdelingen niet zullen worden blootgesteld – direct of indirect – aan een onmenselijke of vernederende behandeling, aldus de minister.
2.9. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest in de zaak M.S.S. voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is. Voorts heeft de Afdeling daarin overwogen dat, ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waarop de vreemdeling zich in deze zaak heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De interim measures van de President van het EHRM waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, zijn niet van een motivering voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, indien dat het geval is, welke betekenis dit zou kunnen zijn.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft immers een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan hem de vluchtelingenstatus is toegekend. De vreemdeling werd in het verleden in Italië dan ook niet bedreigd met uitzetting naar zijn land van herkomst. Evenmin kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.9.1. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden.
2.10. Gezien het hiervoor overwogene, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de minister met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.11. De vreemdeling heeft in zijn brieven van 24 november en 6 december 2011 aangevoerd - samengevat weergegeven - dat Nederland op grond van artikel 2, eerste lid, van de Overeenkomst gezien het tijdsverloop als genoemd in dat artikel verantwoordelijk voor hem is geworden. Dit betoog faalt, aangezien in het tweede lid, aanhef onder c, van voormeld artikel is bepaald dat de periode gedurende welke de vluchteling toestemming heeft te verblijven op het grondgebied van de tweede Staat alleen meegerekend wordt indien de beslissing op het beroep gunstig is voor de vreemdeling. Daarvan is echter geen sprake, aangezien de vreemdeling met onderhavige uitspraak geacht wordt na afwijzing van zijn aanvraag nimmer rechtmatig verblijf hier te lande te hebben genoten en dit mitsdien voor hem niet als gunstig kan worden gekwalificeerd.
2.12. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2010 in zaak nr. 10/24914, vernietigde besluit geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Peute
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2012
391.
Verzonden: 27 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,