In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiser vorderde een verbod op de feitelijke overlevering aan Italië, omdat er in Nederland een strafvervolging gaande zou zijn. De achtergrond van de zaak betreft een Europees Aanhoudingsbevel van 26 januari 2015, waarbij de Italiaanse autoriteiten om de overlevering van eiser verzochten. De rechtbank Amsterdam had eerder op 26 mei 2015 de overlevering toegestaan, maar eiser stelde dat er in Nederland een strafvervolging aan de gang was, wat volgens artikel 36 lid 1 van de Overleveringswet (OLW) een belemmering voor de overlevering vormt.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een strafrechtelijke vervolging in Nederland, aangezien de woning van eiser op 30 oktober 2014 onder leiding van de rechter-commissaris is doorzocht en er een vordering tot doorzoeking is gedaan. Dit werd door de Staat betwist, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de door de Staat aangevoerde argumenten niet opgingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de feitelijke overlevering van eiser aan Italië niet kon doorgaan zolang er een strafvervolging in Nederland gaande was. De vordering van eiser werd dan ook toegewezen, en de Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van de verdachte in het kader van internationale overlevering en de noodzaak om nationale vervolgingen te respecteren. De voorzieningenrechter heeft de Staat verboden om tot feitelijke overlevering over te gaan, en de kosten van het geding zijn aan de zijde van eiser begroot op € 1.178,84, inclusief advocaatkosten en griffierecht.