De bestreden beschikking houdt, voor zover hiervan belang, het volgende in:
"Stuiting van de verjaring door de vordering van de officier van justitie tot machtiging tot doorzoeking ter inbeslagneming (artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering)?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft de Officier van Justitie op 10 februari 2006 bij de rechter-commissaris een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming gedaan.
Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in deze strafzaak, in dit onderzoek, medeverdachten van verdachte zijn.
De vraag die moet worden beantwoord is of deze vordering tot doorzoeking ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering kan worden beschouwd als een daad van vervolging die ingevolge artikel 72, lid I, Wetboek van Strafrecht een stuiting van de verjaring in de zaak van verdachte teweegbrengt, zoals bepleit door de advocaat-generaal.
Het hof neemt voor de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt dat onder daad van vervolging moet worden verstaan een formele daad van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken, zoals een vordering tot inbewaringstelling, een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en een dagvaarding ter terechtzitting. Daarentegen moeten bijvoorbeeld de aanhouding van een verdachte en diens inverzekeringstelling worden gerekend tot de opsporingshandelingen van het Openbaar Ministerie.
Doorzoeking van plaatsen, niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders, was tot de invoering van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek - behoudens spoedzoeking door de officier van justitie - een exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van een door het openbaar ministerie gevorderd en vervolgens toegestaan gerechtelijk vooronderzoek. Sedert 1 februari 2000 is doorzoeking van plaatsen niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders en het onderzoek naar computergegevens een in de artikelen 97 en 125i van het Wetboek van Strafvordering geregelde zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie, welke, op een enkele uitzondering na, geen rechterlijke tussenkomst vereist. Die rechterlijke tussenkomst, voor zover daar nog wel geldend, dient niet ter bescherming van de rechten van de betreffende verdachte, maar is juist gegeven in verband met de rechtsbescherming van degene op wiens domein door de zoeking inbreuk wordt gemaakt.
Gelet op het gewijzigde karakter van deze vorm van onderzoek sedert 1 februari 2000 kan naar het oordeel van het hof de bedoelde doorzoeking ter inbeslagneming bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet worden beschouwd als een daad van vervolging.
Van stuiting van de verjaring in de zaak van een ander, namelijk in de zaak van verdachte, door deze doorzoeking ter inbeslagneming in die andere zaken is dan ook geen sprake.