ECLI:NL:RBDHA:2015:8210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
AWB-15_9742u
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn op aanvragen voor afgeleide verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2015, betreft het een beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging in het kader van nareis asiel. De rechtbank oordeelt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn, anders dan voorheen, in beginsel van toepassing is op aanvragen om verlening van een afgeleide verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis. Dit is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit blijkt dat de wetgever de richtlijn expliciet heeft willen implementeren in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Echter, de rechtbank stelt vast dat de richtlijn alleen van toepassing is op vreemdelingen die onder de specifieke categorieën van artikel 29, tweede lid, vallen. In dit geval zijn de eisers, die meerderjarig zijn, niet aan te merken als gezinsleden in de zin van de richtlijn, waardoor hun aanvragen niet in aanmerking komen voor de gevraagde afgeleide status.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen van eisers zijn afgewezen, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank wijst erop dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op de situatie van eisers, omdat de hoofdpersoon niet valt onder de definitie van gezinshereniger. De rechtbank verklaart het beroep van eisers niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder en verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 9742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2015 in de zaak tussen

[Eiser 1], eiser,

[Eiseres 1], eiseres,
[Eiseres 2], eiseres 2,
[Eiser 2], eiser 2,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Schut).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis asiel’ afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Daarnaast was de hoofdpersoon [naam hoofdpersoon] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig A. Koudan.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1962], eiseres op [geboortedatum 1968], eiseres 2 op [geboortedatum 1993] en eiser 2 op [geboortedatum 1999]. Zij zijn allen staatloos. Eiser en eiseres zijn de ouders van eiser 2, eiseres 2 en [naam hoofdpersoon], de hoofdpersoon. Op 12 september 2014 heeft de hoofdpersoon ten behoeve van eisers bovengenoemde aanvragen om een mvv met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis asiel’ ingediend. De aanvragen strekken (uiteindelijk) tot afgifte van afgeleide verblijfsvergunningen asiel in het kader van nareis. Op de aanvraagformulieren staat aangetekend dat eisers een beroep doen op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn) en in de begeleidende brief bij de aanvraag wordt tevens een beroep gedaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en op jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Eisers beogen verblijf bij de hoofdpersoon, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder bovengenoemde aanvragen afgewezen. Daartoe is overwogen dat de hoofdpersoon meerderjarig is en dat eisers niet behoren tot een van de categorieën, genoemd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, waardoor zij niet in aanmerking kunnen komen voor de gevraagde afgeleide status op grond van het nareisbeleid. Aan de vraag of het genomen besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) komt verweerder niet toe, nu in de onderhavige procedure geen verdere afweging in het kader van dit artikel dient plaats te vinden dan de afweging die reeds besloten ligt in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Voorts brengt de jurisprudentie die eisers hebben genoemd verweerder niet tot een ander oordeel, nu de genoemde uitspraken zien op reguliere procedures inzake gezinshereniging en op reeds gevestigde migranten. Ook het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn kan volgens verweerder niet slagen, nu deze niet op eisers van toepassing is. Ten slotte leidt het beroep op artikel 7 van het Handvest niet tot een ander oordeel. Nu de zaak van eisers geen aanknopingspunten heeft met het Unierecht, valt deze buiten de materiële werkingssfeer van het Handvest. Bovendien beoogt artikel 7 van het Handvest geen ruimere bescherming te bieden dan artikel 8 van het EVRM.
3. Eisers hebben zich niet met het primaire besluit kunnen verenigen en hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Daarbij hebben zij zich onder meer op het standpunt gesteld dat zij expliciet aanvragen op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn hebben ingediend en dat verweerder gehouden was om op die aanvragen te beslissen. Daarom had er getoetst moeten worden aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voor zover met het primaire besluit niet is besloten op de ingediende aanvragen op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, staan die aanvragen nog open. Eisers hebben daarom verweerder in gebreke gesteld. Voor zover het primaire besluit wel moet worden gezien als een besluit op de ingediende aanvragen, kan dit besluit volgens eisers niet standhouden, onder meer omdat hierin niet is getoetst aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 7 van het Handvest. Ter onderbouwing verwijzen eisers naar de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (Richtsnoeren) en de arresten van het EHRM van 23 september 2010 (Bousarra v. Frankrijk, zaak nr. 18283/06, JV 2010/433) en 14 juni 2011 (Osman v. Denemarken, zaak nr. 38058/09). Voor zover er geen sprake zou zijn van “family life” in de zin van bovengenoemde arresten is er, subsidiair, in ieder geval sprake van “more than normal emotional ties” tussen de hoofdpersoon en eisers. Daarbij komt dat de hoofdpersoon net meerderjarig is en dat hij altijd “ten laste van” zijn ouders is gekomen in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Indien de Nederlandse autoriteiten geen gebruik willen maken van de bovengenoemde facultatieve bepaling, dan moet ook deze beslissing in overeenstemming zijn met artikel 7 van het Handvest en de doelstellingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn, neergelegd in overwegingen 2, 4 en 8 van de considerans. Verweerder kan niet volstaan met de constatering dat de hoofdpersoon meerderjarig is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing op gezinsleden die een aanvraag indienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel, maar niet voldoen aan de voorwaarden, neergelegd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Door verweerder is terecht aan het nareisbeleid getoetst en hiermee is beslist op de ingediende aanvragen. De ingebrekestelling is dan ook niet terecht. Indien eisers van mening zijn dat op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM een aanspraak op toelating bestaat, kan een daartoe strekkende reguliere aanvraag worden ingediend en dient leges te worden betaald. Ten slotte stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, vergeleken met hetgeen in eerste instantie door eisers in aangevoerd en de motivering van het primaire besluit, er geen twijfel bestaat dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hierdoor kon er op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het horen van eisers worden afgezien.
5. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en betogen daartoe – samengevat weergegeven – het volgende.
Eisers herhalen hun standpunt dat bij de aanvragen uitdrukkelijk is aangegeven dat het ging om aanvragen, in de zin van artikel 1:3 van de Awb, op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Nu verweerder niet op deze aanvragen heeft beslist was de ingebrekestelling rechtsgeldig en heeft verweerder dwangsommen verbeurd. Eisers verzoeken de rechtbank dan ook om artikel 8:55c van de Awb toe te passen.
Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord. Verweerder gaat eraan voorbij dat de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en niet in het reguliere vreemdelingenrecht. Een reguliere aanvraag, zoals verweerder voorstelt, kan dan ook niet leiden tot een toets aan hetgeen is bepaald in hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het standpunt van verweerder brengt met zich dat in geen enkele procedure een beroep zou kunnen worden gedaan op dit hoofdstuk, hetgeen de effectiviteit aan de Gezinsherenigingsrichtlijn zou ontnemen. Voor het overige verwijzen eisers naar hetgeen zij reeds in bezwaar hebben aangevoerd, nu verweerder hierop niet inhoudelijk in het bestreden besluit is ingegaan.
Ten slotte verwijzen eisers naar de brief van verweerder van 21 mei 2015 aan de Tweede Kamer (kenmerk 610457), waarin verweerder aangeeft te hebben besloten om ook bij meerderjarige kinderen, die tot aan het vertrek van de hoofdpersoon deel hebben uitgemaakt van het gezin, de normale afhankelijkheidsrelatie voldoende te achten voor nareis. Dit is van belang voor de toets aan artikel 10 en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en aan artikel 7 van het Handvest.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat de aanvragen van eisers gekwalificeerd dienen te worden als aanvragen om verlening van een mvv in het kader van nareis asiel. Een aanvraag om een mvv dient te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als die gelden voor de beoordeling van een aanvraag om verlening van de (uiteindelijk) beoogde verblijfsvergunning. Het doel van eisers is om uiteindelijk in het bezit gesteld te worden van een afgeleide verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Dit volgt uit het gebruikte aanvraagformulier, waarop de woorden ‘machtiging tot voorlopig verblijf – nareizigers asiel’ worden gebezigd en ook de in bezwaar en beroep ingediende gronden, waarin een beroep wordt gedaan op voornoemd artikel. Eisers hebben expliciet niet bedoeld in aanmerking gebracht te worden voor (een mvv op grond van) reguliere gezinshereniging. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met het primaire besluit besloten op de grondslag van de door eisers ingediende aanvragen. Dat eisers met verweerder van inzicht verschillen over de vraag of de Gezinsherenigingsrichtlijn (in volle omvang) van toepassing is op de beoordeling in het kader van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, doet daar niet aan af, nu hiermee nog geen sprake is van een besluit, genomen op een rechtsgrondslag die afwijkt van de rechtsgrondslag waarop de aanvragen gestoeld zijn. De verwijzing van eisers naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:6665) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0992), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de genoemde zaken kwamen andere rechtsvragen aan de orde dan in de onderhavige zaak, namelijk of verweerder ten onrechte additionele eisen stelt inzake wanneer er sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, respectievelijk of verweerder ten onrechte niet zelfstandig had onderzocht of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking kwam op grond van één van de daarvoor in aanmerking komende wettelijke gronden. Van een vergelijkbare situatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Nu verweerder heeft beslist op de aanvragen van eisers is er geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit en is de ingebrekestelling niet rechtsgeldig. Voor zover het beroep van eisers moet worden gezien als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:12 van de Awb, is dit beroep niet-ontvankelijk.
9. De rechtbank overweegt voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoofdpersoon op het moment dat hij de mvv-aanvragen ten behoeve van eisers indiende meerderjarig was en dat er zodoende niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toelating op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Partijen zijn verdeeld over de vraag of desondanks doorgetoetst had moeten worden aan artikel 7 van het Handvest en het bepaalde in de Gezinsherenigingsrichtlijn, meer specifiek overwegingen 2, 4 en 8 van de considerans en de artikelen 10 en 17.
10. Naar het oordeel van de rechtbank moet de Gezinsherenigingsrichtlijn thans, anders dan voorheen, worden geacht in beginsel van toepassing te zijn op aanvragen om verlening van een afgeleide verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis en daarmee ook op in dat verband ingediende aanvragen om een mvv. Raadpleging van de wetsgeschiedenis inzake de wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Kamerstukken II, 2011-12, 33 293, nrs. 3, 8 en 20) leert immers dat de wetgever expliciet heeft beoogd de Gezinsherenigingsrichtlijn te implementeren in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 (en andere bepalingen binnen het asielrecht, zoals artikel 31 en artikel 32 van de Vw 2000). Anders dan zijn standpunt in de onderhavige procedure, gaat verweerder blijkens de toelichting bij het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures) (Stb. 2013, 580, p. 35) er in het algemeen zelfs van uit dat thans alle relevante artikelen van de Gezinsherenigingsrichtlijn betreffende nareis zijn geïmplementeerd binnen het asielbeleid en dat de reguliere nareisbepalingen daarmee overbodig zijn geworden. Gelet op deze geschiedenis van wet- en regelgeving kan niet langer worden volgehouden dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op nareisprocedures. De lijn van de Afdeling, zoals neergelegd in uitspraken als die van 26 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9024), is daarmee achterhaald. Dit geldt temeer nu in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 expliciet naar de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt verwezen.
11. Vervolgens rijst de vraag wat de consequentie is van het bovenstaande voor de onderhavige procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is de Gezinsherenigingsrichtlijn weliswaar van toepassing op nareisprocedures, maar geldt dit enkel voor de vreemdelingen die vallen onder de categorieën, vermeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b, of c, van de Vw 2000. Anders dan eisers betogen is de Gezinsherenigingsrichtlijn niet op grond van het daarin opgenomen artikel 3, eerste lid, op de onderhavige zaak van toepassing, nu de hoofdpersoon niet valt onder de definitie van gezinshereniger als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c. Alvorens de hoofdpersoon kan worden aangemerkt als gezinshereniger moet er immers zijn verzocht om hereniging met gezinsleden. De definitie van gezinsleden werkt daarmee door in het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn, als bedoeld in artikel 3, eerste lid. Wanneer er sprake is van gezinsleden in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn is neergelegd in artikel 4 (in verbinding met artikel 10). De rechtbank stelt vast dat eisers, nu de hoofdpersoon meerderjarig is, niet zijn aan te merken als gezinsleden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Buiten de in dit artikel genoemde gezinsleden bevat de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 4, tweede en derde lid, en artikel 10, tweede lid, facultatieve bepalingen op grond waarvan de lidstaten toestemming voor toegang en verblijf kunnen verlenen aan andere gezinsleden. De Richtsnoeren vermelden in dit verband dat, wanneer een lidstaat ervoor kiest om toestemming te verlenen voor gezinshereniging aan een van de in voornoemde artikelen genoemde gezinsleden, de Gezinsherenigingsrichtlijn volledig toepasbaar is. In artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 is er echter niet voor gekozen om gezinshereniging toe te staan voor ouders, broers en zussen van meerderjarige in Nederland verblijvende personen. Uit de Richtsnoeren volgt (a contrario) dan ook dat in het onderhavige geval de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Verdere steun voor haar oordeel dat de reikwijdte van het begrip gezinsleden doorwerkt in het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn vindt de rechtbank in het gegeven dat de paragraaf met betrekking tot gezinsleden en artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich bevindt in hoofdstuk 2 van de Richtsnoeren, getiteld “Toepassingsgebied van de Richtlijn”. Hoewel de Richtsnoeren niet bindend zijn, bieden zij volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een handvat bij de uitleg van bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank acht de Richtsnoeren in het onderhavige geval richtinggevend.
12. Het betoog van eisers dat het in Nederland mogelijk wordt gemaakt voor meerderjarige kinderen om na te reizen (als weigering van nareis in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM) en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn daarmee op meerderjarige kinderen van toepassing is, evenals de verwijzing naar het nieuw te verschijnen beleid voor meerderjarigen waarin niet meer de eis van een meer dan normale afhankelijkheid wordt gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, deze gezinsleden vallen reeds onder artikel 29, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 en voldoen zodoende wel aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Op deze personen is de Gezinsherenigingsrichtlijn, anders dan voor eisers geldt, wel van toepassing.
13. Het betoog van eisers dat er getoetst moet worden aan artikel 7 van het Handvest, artikel 8 van het EVRM en aan Europese jurisprudentie kan evenmin slagen. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu eisers, zoals hierboven overwogen, niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn onder het toepassingsbereik van deze richtlijn vallen en zij anderszins geen concrete feiten of omstandigheden hebben vermeld waaruit dient te worden afgeleid dat hun situatie aanknopingspunten heeft met het recht van de Unie, valt deze zaak niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest en is artikel 7 niet van toepassing. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vw 2000 buiten artikel 29, tweede lid, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van "family life", als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier. Daarmee is ook de Europese jurisprudentie met betrekking tot artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest niet van belang voor de onderhavige zaak. Voor zover eisers hebben beoogd te betogen dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM omdat Nederland er niet voor heeft gekozen om, conform artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, gezinshereniging mogelijk te maken voor vreemdelingen als eisers, volgt de rechtbank dit niet. Ook wordt er naar het oordeel van de rechtbank met deze keuze geen afbreuk gedaan aan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, de grondrechten of de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Immers, de communautaire wetgever heeft er zelf voor gekozen om gezinsleden van een (net) meerderjarig kind niet in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn op te nemen, maar de lidstaten op dit punt vrijheid te bieden. De verwijzing van eisers ter zitting naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 juni 2006 (Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie, C-540/03; ECLI:EU:C:2006:429) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
14. Ten slotte brengt het voorgaande niet met zich dat aan vluchtelingen niet (minstens) eenzelfde bescherming wordt geboden als aan reguliere gezinsherenigers. Immers, in beginsel zijn de nareisbepalingen uit het asielrecht gunstiger dan de eisen die gesteld worden aan gezinshereniging in het reguliere vreemdelingenrecht. In het geval dat iemand niet voor nareis asiel in aanmerking komt staat de reguliere procedure (en in dat verband een beroep op artikel 8 van het EVRM) nog altijd open.
15. Nu verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden, neergelegd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, bestond er bij verweerder geen bevoegdheid om op grond van deze bepaling tot verlening van een mvv over te gaan. Voor een verdere belangenafweging is, zoals overwogen, in dit verband geen plaats en de rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van de vraag of er sprake is van een “feitelijke gezinsband” tussen de hoofdpersoon en eisers.
16. Het uitgangspunt ten aanzien van het horen in bezwaar is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Het bezwaarschrift biedt geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder eisers had moeten horen en verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren.
17. Gelet op het overwogene onder 8 is het beroep, voor zover hiermee is beoogd op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder, niet-ontvankelijk. Voor het overige is het beroep ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Diem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.
w.g. A.J.M. van Diem,
griffier
w.g. N.J.J. Derks-Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juli 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.