201108649/1/V3.
Datum uitspraak: 26 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 juli 2011 in zaak nr. 10/42683 in het geding tussen:
Bij besluit van 11 november 2010 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, alsmede een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2011, gerectificeerd op 14 juli 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft de minister zich nader uitgelaten. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn) niet van toepassing is omdat de vreemdeling niet zou behoren tot het gezin als bedoeld in deze richtlijn, heeft miskend dat deze richtlijn in het geheel niet van toepassing is op de verlening, dan wel intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat bij het opstellen van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de keuze is gemaakt in het systeem een strikte scheiding aan te brengen tussen asiel en regulier en de richtlijn is geïmplementeerd in het reguliere deel van het vreemdelingenrecht. In de asielprocedure kan een beroep op familie-omstandigheden slechts worden getoetst aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000. Buiten die regeling bestaat geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van familie- en gezinsleven. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de richtlijn moet worden betrokken bij de intrekking van de aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning. Het feit dat die bepaling ook ziet op gezinshereniging met onderdanen van derde landen die als vluchteling zijn erkend, maakt niet dat het om die reden een implementatie van de richtlijn betreft, aldus de staatssecretaris.
2.1. Voor zover de vreemdeling zich in haar verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris dit eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, kan dat niet tot het ermee beoogde doel leiden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 augustus 2006 in zaak nr. 200600863/1), dient de rechter binnen de omvang van het geding ambtshalve vast te stellen welk recht van toepassing is. Dat de staatssecretaris eerst in hoger beroep betoogt dat de richtlijn niet op deze procedure van toepassing is, staat derhalve niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van dat betoog.
2.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705142/1, verzet de richtlijn zich niet tegen implementatie van de bepalingen over gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden in de wet- en regelgeving die ziet op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, nu de richtlijn, daaronder begrepen de in hoofdstuk V ervan genoemde bepalingen over hereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden, louter ziet op verblijf in het kader van gezinshereniging en niet op verblijf in het kader van asiel. In dit verband wordt gewezen op artikel 9, derde lid, van de richtlijn, waarin is opgenomen dat hoofdstuk V inzake de gezinshereniging van vluchtelingen de voorschriften betreffende de toekenning van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden onverlet laat.
De enkele omstandigheid dat onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan gezinsleden van vreemdelingen die met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag zijn erkend, kan niet leiden tot het oordeel dat de richtlijn van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of gezinsleden die niet of niet langer aan die voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezien de aan de op grond van deze bepalingen verleende vergunning verbonden rechtspositie, dient artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 te worden aangemerkt als gunstiger bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn en vallen deze buiten de reikwijdte van de in de richtlijn neergelegde minimumnormen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de richtlijn van toepassing is op gezinsleden die een aanvraag hebben ingediend of eerder in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, maar niet of niet langer voldoen aan de daaraan verbonden voorwaarden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2011 in zaak nr. 201002653/1/V2) ziet zij voorts geen aanleiding over het voorgaande prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, zoals ook in deze zaak door de vreemdeling is verzocht. Hetgeen daartoe door de vreemdeling is aangevoerd, waaronder de door haar overgelegde bij de Europese Commissie ingediende klacht over de toepassing van de richtlijn door Nederland, biedt als zodanig geen grond voor een ander oordeel.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 november 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. Zoals in de IND-werkinstructie nr. 2010/9 (hierna: de werkinstructie) staat beschreven, wordt bij het intrekken van een verblijfsvergunning vanwege het verplaatsen van het hoofdverblijf onder meer getoetst aan het criterium of Nederland het land van sterkste binding van de vreemdeling is. Bij die afweging dienen zoveel mogelijk factoren te worden betrokken welke zien op de worteling en de inburgering in Nederland alsook in het land van herkomst of het derde land waar de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft gehad. De duur van het verblijf binnen en buiten Nederland is slechts één van de factoren die in deze beoordeling moet worden betrokken. Andere factoren kunnen zijn de verblijfplaats en/of de verblijfsstatus van familieleden, sociale contacten en beheersing van de Nederlandse taal.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 november 2010 en het in dat besluit ingelaste voornemen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat Nederland voor de vreemdeling het land van sterkste binding is. In het kader van deze beoordeling heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling voorts onvoldoende gewicht toegekend aan de positie van vrouwen in Tsjetsjenië, alsmede aan de omstandigheden dat ze gevaar loopt in Tsjetsjenië, dat haar hele familie rechtmatig in Nederland verblijft en dat zij bij terugkeer mogelijk haar dochter kwijtraakt, dan wel op grond van deze omstandigheden ten onrechte geen aanleiding gezien op grond van artikel 4:84 van de Awb van de werkinstructie af te wijken.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 november 2010 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat Nederland voor de vreemdeling het land van sterkste binding is. Hij heeft daarvoor onder meer redengevend geacht dat de binding met de hier te lande verblijvende familieleden van de vreemdeling niet als directe of onlosmakelijke binding met Nederland kan worden aangemerkt. Voorts heeft de vreemdeling langer buiten Nederland verbleven dan dat zij hier te lande heeft gewoond, spreekt zij geen Nederlands, is niet gebleken dat zij buiten haar familie om een sociaal netwerk heeft in Nederland, heeft zij geen baan in Nederland en maakt zij geen deel meer uit van het gezin van haar vader aangezien zij inmiddels een eigen gezin heeft gesticht.
Gelet op het hiervoor onder 4. weergegeven beoordelingskader bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het door de vreemdeling bestreden standpunt heeft kunnen stellen, of dat hij dat standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor zover de vreemdeling zich in het kader van deze beoordeling heeft beroepen op de situatie in haar land van herkomst, zij verwezen naar hetgeen hierna onder 6.2. wordt overwogen, waaruit volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 november 2010 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na terugkeer naar haar land van herkomst in een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige situatie zal belanden. Dat de vreemdeling als gevolg van de terugkeer naar haar land van herkomst haar dochter kwijt zal raken is niet nader onderbouwd en kan reeds daarom niet tot het ermee beoogde doel leiden. Voor zover de vreemdeling zich in dit kader ten slotte heeft beroepen op het feit dat haar gehele familie in Nederland verblijft, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft moeten afzien van het nemen van het intrekkingsbesluit van 11 november 2010, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen dat voor de vreemdeling desgewenst de mogelijkheid bestaat een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen teneinde zich bij haar familie te voegen. Gelet op het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat handelen overeenkomstig de werkinstructie voor de vreemdeling gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de werkinstructie en de regelgeving ter uitvoering waarvan deze instructie is opgesteld te dienen doelen.
6. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat terugkeer naar haar land van herkomst een dreigende schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft de staatssecretaris haar asielrelaas onaannemelijk geacht, aldus de vreemdeling.
6.1. In het besluit van 11 november 2010 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich ter zake op het standpunt gesteld dat, hoewel vrouwen en met name vrouwen zonder bescherming of steun van mannelijke familieleden zich in Tsjetsjenië in een kwetsbare positie bevinden, niet is gebleken dat ten aanzien van vrouwen sprake is van dusdanige behandeling dat dit een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Deze groep is ook niet beleidsmatig aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, op grond waarvan niet meer zou hoeven worden voldaan aan het individualiseringsvereiste. Derhalve dient de vreemdeling met persoonlijke omstandigheden een reëel en individueel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken. Daarin is zij volgens de staatssecretaris niet geslaagd. Daartoe heeft hij onder meer redengevend geacht dat de vreemdeling het deel van haar relaas dat haar neef, diens vrouw en de omstanders die hen te hulp schoten zijn vermoord omdat haar neef de verblijfplaats van haar vader niet kenbaar kon of wilde maken, alsmede dat haar neef en diens vrouw op gewelddadige wijze om het leven zijn gekomen, niet heeft onderbouwd. Voorts is daartoe in aanmerking genomen dat de vader van de vreemdeling zestien jaar geleden uit Tsjetsjenië is vertrokken en dat niet aannemelijk is dat de vader in 2009 nog, dan wel weer in de belangstelling staat van de autoriteiten van het land van herkomst.
6.2. Niet langer in geschil is dat de vreemdeling met persoonlijke omstandigheden een reëel en individueel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk dient te maken. Voor zover de vreemdeling daartoe verwijst naar de inhoud van haar asielrelaas, zoals, voor zover thans van belang, hiervoor onder 6.1. weergegeven, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 11 november 2010 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling dat niet heeft onderbouwd. Voor zover de vreemdeling daartoe verwijst naar het hervestigingsverzoek van de United Nations High Commissioner for Refugees en de verblijfsvergunning die naar aanleiding van dat verzoek aan haar vader is verleend, wordt overwogen dat de staatssecretaris bij brief van 5 februari 2013 desgevraagd nader heeft toegelicht dat de vader van de vreemdeling bij besluit van 22 december 2004 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Die vergunning is wegens humanitaire redenen verleend en van op de persoon gerichte activiteiten die een gegrond beroep op het vluchtelingschap rechtvaardigen was geen sprake, aldus de staatssecretaris.
Niet gebleken is dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan voormelde verblijfsvergunning aan de vader van de vreemdeling is verleend, ten aanzien van de vreemdeling moeten leiden tot het oordeel dat terugkeer naar haar land van herkomst een dreigende schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop, bezien in samenhang met het tijdsverloop sinds het vertrek van de vader van de vreemdeling uit Tsjetsjenië en sinds de problemen die hij in de periode van 1999 tot 2004 in Georgië heeft ondervonden, faalt de beroepsgrond.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het inleidende beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 juli 2011 in zaak nr. 10/42683;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013