ECLI:NL:RVS:2010:BO0992

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006332/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft een vreemdeling een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als verblijfsdoel 'ouder bij kind'. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State oordeelt dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat toetsing aan artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 alleen kan plaatsvinden in het kader van een afzonderlijke aanvraag. De Raad stelt vast dat het toepassingsbereik van artikel 3.24 niet uitsluit dat een ouder zich herenigt met het gezin van haar kind dat rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank is met haar oordeel dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.24, aanhef en onder a, gestelde eis, buiten het geding getreden, omdat de minister daarover geen standpunt heeft ingenomen. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van aanvragen voor gezinshereniging en de verplichting van de minister om zelfstandig te onderzoeken of aan de wettelijke gronden voor verblijf wordt voldaan.

Uitspraak

201006332/1/V1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2010 in zaak nr. 09/28048 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanvraag terecht niet heeft getoetst aan artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en dat zij daarvoor een afzonderlijke aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf moet indienen. Volgens de vreemdeling miskent de rechtbank daarmee dat in dit geval sprake is van een vorm van gezinshereniging die zodanig vergelijkbaar is met die waarop de regeling in artikel 3.25 van het Vb 2000 betrekking heeft dat niet noodzakelijk is dat zij daarvoor een afzonderlijke aanvraag indient. De vreemdeling betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zonder enige motivering heeft overwogen dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.24, aanhef en onder a, gestelde eis.
2.2.1. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf met als verblijfsdoel "ouder bij kind". De minister dient zelfstandig te onderzoeken of die aanvraag kan worden ingewilligd op één van de daarvoor in aanmerking komende wettelijke gronden. Nu het toepassingsbereik van artikel 3.24 van het Vb 2000 niet de situatie uitsluit dat een ouder zich herenigt met het gezin van haar kind dat rechtmatig in Nederland verblijft en de vreemdeling geen wijziging van het verblijfsdoel van de aanvraag heeft beoogd, heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat toetsing aan artikel 3.24 slechts kan plaatsvinden in het kader van een afzonderlijke door de vreemdeling in te dienen aanvraag. Dat artikel 3.24 een ander toetsingskader bevat dan artikel 3.25 van het Vb 2000, brengt niet met zich dat toetsing daaraan in het kader van deze aanvraag achterwege moet blijven. De rechtbank is met haar oordeel dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.24, aanhef en onder a, gestelde eis in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten het geding getreden nu de minister daarover geen standpunt heeft ingenomen en de beroepsgronden voor dat oordeel geen aanleiding gaven.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 juli 2009 wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2010 in zaak nr. 09/28048;
III. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2009;
IV. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de Secretaris van de Raad van State onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de vreemdeling te worden betaald;
VI. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2010
412.
Verzonden: 11 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser