ECLI:NL:RBDHA:2015:6665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
awb 14/25505, 26668, 26670, 25504, 26745, 29136 en 27494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen om verblijfsvergunningen en de rechtsgevolgen van administratieve afsluitingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 mei 2015, zijn meerdere zaken behandeld waarin eisers verzochten om verlening van verblijfsvergunningen op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de brieven van eisers, waarin zij om een verblijfsvergunning vroegen, voldoen aan de definitie van een aanvraag zoals vastgelegd in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de door verweerder verzonden brieven, waarin werd medegedeeld dat de zaken administratief zijn afgesloten, niet als beschikkingen kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de bezwaarschriften van eisers niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om binnen 12 weken nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan eisers. In de zaak van eiser 4 oordeelt de rechtbank echter dat er geen aanvraag is ingediend, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Awb en de Vreemdelingenwet, en de noodzaak voor verweerder om adequaat te reageren op aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/25505 (beroep van [Eiser 1])
AWB 14/26668, 14/26670 en 14/25504 (beroepen van [Eisers 2])
AWB 14/26745 (beroep van [Eiser 3])
AWB 14/29136 en 14/27494 (beroep en voorlopige voorziening van [Eiser 4])
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 22 mei 2015 in de zaken tussen
1. [Eiser 1]geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit, hierna te noemen: eiser 1,
[V-nr]
2.[Eisers 2]geboren op [geboortedatum], en haar kinderen
[Eisers 2], geboren op [geboortedatum], en
[Eisers 2], geboren op [geboortedatum], allen van Egyptische nationaliteit, samen te noemen: eisers 2,
[V-nr]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
3. [Eiser 3]geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, hierna te noemen: eiser 3,
[V-nr]
4. [Eiser 4]geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit, eiser 4 en verzoeker, hierna te noemen: eiser 4,
[V-nr]
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Eiser 1 heeft verweerder bij brief van 23 juni 2014 verzocht om hem op grond van de discretionaire bevoegdheid in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij brief van 10 juli 2014 heeft verweerder bericht dat een aanvraag om verlening van een dergelijke verblijfsvergunning pas kan worden ingediend nadat een kennisgeving is verzonden. In diezelfde brief is vermeld dat de zaak administratief wordt afgesloten. Eiser 1 heeft op
1 augustus 2014 bezwaar gemaakt tegen deze brief. Bij besluit van 15 oktober 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op
10 november 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser 1 ontvangen.
Eisers 2 hebben bij brief van 20 juni 2014 verzocht om hen op grond van de discretionaire bevoegdheid in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Bij brieven van 18 juli 2014 heeft verweerder bericht dat een aanvraag om verlening van een dergelijke verblijfsvergunning pas kan worden ingediend nadat een kennisgeving is verzonden. In diezelfde brieven is vermeld dat de zaken administratief wordt afgesloten. Eisers 2 hebben op 7 augustus 2014 bezwaar gemaakt tegen deze brieven. Bij afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2014 (de bestreden besluiten II) heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 november 2014 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers 2 ontvangen.
Eiser 3 heeft verweerder bij brief van 18 april 2014 verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 12 juni 2014 heeft verweerder bericht dat een dergelijk verzoek vooraf dient te worden gegaan door een schriftelijke kennisgeving. Op 23 juni 2014 heeft eiser 3 het kennisgevingsformulier ingediend. Bij brief van 19 augustus 2014 heeft verweerder medegedeeld dat de zaak administratief is afgesloten. Eiser 3 heeft op 9 september 2014 bezwaar gemaakt tegen deze brief. Bij besluit van 4 november 2014 (het bestreden besluit III) is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 25 november 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser 3 ontvangen.
Eiser 4 heeft op 21 juli 2014 een kennisgevingsformulier ingediend in verband met artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 6 oktober 2014 is eiser uitgenodigd om in persoon een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen. Eiser 4 heeft bij brief van 22 oktober 2014 medegedeeld niet te zullen verschijnen. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft verweerder medegedeeld dat de zaak administratief is afgesloten. Eiser 4 heeft op 11 november 2014 bezwaar gemaakt tegen deze brief. Bij brief van 4 december 2014 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat in hoogste instantie is beslist. Bij besluit van 9 december 2014 (het bestreden besluit IV) is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 29 december 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser 4 ontvangen.
De zaken van eiser 1, eisers 2 en eiser 4 zijn op respectievelijk 26 januari 2015, 3 maart 2015 en 27 maart 2015 ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld. In al deze zaken is het onderzoek heropend teneinde de zaken door te verwijzen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Daarbij zijn de heropende zaken van eiser 1, eisers 2 en eiser 4 gezamenlijk behandeld met de zaak van eiser 3. Eiser 1 en eisers 2 zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. Louwerse. Eiser 3 en eiser 4 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Dayala. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank, tevens voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gevoegd.

Overwegingen

Ten aanzien van de beroepen van eiser 1 en eisers 2
1. Aan de orde is de vraag of verweerder de bezwaarschriften van eiser 1 en eisers 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1
Verweerder heeft aan de niet-ontvankelijkverklaringen ten grondslag gelegd dat de door hem verstuurde brieven waarin is medegedeeld dat de zaken administratief zijn afgesloten, niet op rechtsgevolg zijn gericht. Deze brieven zijn dan ook niet aan te merken als beschikkingen in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 3.99a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 op de door eisers gewenste grond niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk te kennen heeft gegeven een aanvraag in te willen dienen. Dit is volgens verweerder een uitwerking van de hem op grond van artikel 24, eerste lid, van de Vw 2000 toekomende bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag. De in artikel 3.99a van het Vb 2000 opgenomen regeling beoogt een uitzondering te maken op de in artikel 1:3, derde lid, van de Awb opgenomen definitie van een aanvraag. Volgens verweerders toelichting ter zitting betekent dit dat er nimmer sprake kan zijn van een aanvraag als er niet eerst een kennisgevingsformulier is ingediend.
2.2.
Eiser 1 en eisers 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat de brieven van verweerder waarin is medegedeeld dat de zaken administratief zijn afgesloten wel degelijk op rechtsgevolg zijn gericht, nu daarmee een afsluiting is beoogd van de procedure die in gang is gezet met de brieven van 24 juni 2014 van eiser 1 en van 20 juni 2014 van eisers 2. In die brieven hebben zij verzocht om hen in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Deze brieven zijn aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
3.1
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde brieven van eiser 1 en eisers 2 waarin zij verzoeken om verlening van een verblijfsvergunning, voldoen aan de in artikel 1:3, derde lid, van de Awb opgenomen definitie van een aanvraag. Het zijn immers verzoeken van belanghebbenden om een besluit te nemen. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of artikel 3.99a van het Vb 2000 een uitzondering inhoudt op deze in de Awb opgenomen algemene definitie in die zin, dat als een vreemdeling beoogt een aanvraag in te dienen op één van de gronden genoemd in dat artikel, een verzoek zonder daaraan voorafgaande kennisgeving, ook al voldoet dat verzoek aan artikel 1:3 van de Awb, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 1:3, derde lid, van de Awb een begripsbepaling en hierdoor aan te merken als een regel van dwingend recht. Dat betekent dat slechts bij formele wet kan worden afgeweken van dit artikel. Bovendien dient een dergelijke uitzondering uitdrukkelijk te worden opgenomen. In lagere regelgeving kan slechts van een bepaling van dwingend recht worden afgeweken als de formele wetgever de lagere wetgever op een dergelijke wijze heeft gemachtigd om op een concreet punt van de Awb af te wijken.
3.3
Volgens verweerder is in dit geval de grondslag in de formele wet gelegen in artikel 24, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals ook door eisers is betoogd, kan verweerder daarin niet worden gevolgd. Artikel 24, eerste lid, van de Vw 2000 strekt er immers niet uitdrukkelijk toe om een bevoegdheid te verlenen aan de lagere wetgever om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wat al dan niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag. Uit de tekst van dit artikel 24, eerste lid, van de Vw 2000 kan slechts worden afgeleid dat de formele wetgever de lagere wetgever de bevoegdheid heeft verleend om regels op te stellen over de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag; een wezenlijk ander onderwerp. De door verweerder voorgestane ruimere lezing van dit artikel, verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat slechts van dwingend recht kan worden afgeweken in lagere regelgeving als de formele wetgever daartoe een concreet toegespitste machtiging heeft verleend. Artikel 24 van de Vw 2000 kan dan ook niet worden aangemerkt als de grondslag in de formele wet voor de door verweerder voorgestane uitzondering op artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat sprake zou zijn van een andere grondslag in de Vw 2000 voor deze uitzondering is gesteld noch gebleken.
3.4
De conclusie is dat artikel 1:3, derde lid, van de Awb in de onderhavige gevallen onverkort geldt en dat artikel 3.99a van het Vb 2000 daarop geen uitzondering vormt. De brieven van 24 juni 2014 van eiser 1 en van 20 juni 2014 van eisers 2 waarin zij hebben verzocht om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, zijn dus aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop verweerder een besluit had dienen te nemen. De reactie van verweerder op deze aanvragen, inhoudende dat de zaken van eiser 1 en eisers 2 administratief worden afgesloten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een schriftelijke weigering om te beslissen op de aanvragen. Een dergelijke schriftelijke weigering is op grond van artikel 6:2 van de Awb gelijkgesteld met een besluit voor wat betreft de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de administratieve afsluiting geen besluit is in de zin van de Awb. Verweerder heeft de bezwaarschriften hiertegen dan ook ten onrechte bij de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard.
4. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten I en II. De rechtbank ziet voorts aanleiding om (gedeeltelijk) zelf in de zaak te voorzien en de bezwaarschriften gegrond te verklaren en het met besluiten gelijk te stellen schriftelijk weigeren besluiten te nemen te herroepen. Verweerder dient alsnog (inhoudelijk) te beslissen op de aanvragen bij brieven van eiser 1 van 24 juni 2014 en eisers 2 van 20 juni 2014 met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van
12 weken. Verweerder zal aan eiser 1 en eisers 2 een termijn dienen te gunnen om hun aanvragen aan te vullen, voor zover dat nodig is voor het nemen van inhoudelijke besluiten.
5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser 1 en eisers 2 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 1 en eisers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.225,-- (1 punt voor het indienen van de beroepsschriften van eiser 1 en eisers 2 omdat het samenhangende zaken zijn, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van de meervoudige kamer met een waarde per punt van
€ 490,--, en een wegingsfactor 1). Omdat zowel aan eiser 1 als aan eisers 2 een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Ten aanzien van het beroep van eiser 3
7. Ook in deze zaak is aan de orde of het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Verweerder heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag gelegd dat de door hem verstuurde brief waarin is medegedeeld dat de zaak administratief is afgesloten, niet op rechtsgevolg is gericht, nu de brief van eiser 3, waarin is verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000, bij gebreke aan een voorafgaande kennisgeving, niet als een aanvraag kan worden aangemerkt. Verweerder heeft ter onderbouwing een soortgelijk betoog gehouden als in de zaken van eiser 1 en eisers 2, met dat verschil dat is verwezen naar de artikelen 66 van de Vw 2000 en 6.1c van het Vb 2000. Eiser 3 heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van verweerder waarin is medegedeeld dat de zaak administratief is afgesloten wel is aan te merken als een besluit, althans dat verweerder verplicht is (alsnog) een besluit te nemen op de aanvraag van eiser bij brief van 18 april 2014.
9.1
De rechtbank stelt vast dat ook de brief van 18 april 2014 van eiser 3 waarin is verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000, voldoet aan de in artikel 1:3, derde lid, van de Awb opgenomen definitie van een aanvraag. Het is immers een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of artikel 6.1c van het Vb 2000 een uitzondering inhoudt op deze in de Awb opgenomen algemene definitie in die zin, dat als een vreemdeling toepassing wenst van artikel 64 Vw 2000, een verzoek daartoe zonder daaraan voorafgaande kennisgeving, ook al voldoet dat verzoek aan artikel 1:3 van de Awb, niet kan worden aangemerkt als een aanvraag.
9.2
Zoals reeds hiervoor onder 3.2 is overwogen, is artikel 1:3, derde lid, van de Awb aan te merken als een regel van dwingend recht, waarvan in beginsel slechts uitdrukkelijk bij wet in formele zin van kan worden afgeweken. In lagere regelgeving kan slechts van een bepaling van dwingend recht worden afgeweken als de formele wetgever de lagere wetgever heeft gemachtigd om op een concreet punt van de Awb af te wijken.
9.3
Verweerders betoog dat in dit geval de grondslag in de formele wet is gelegen in artikel 66 van de Vw 2000, kan niet worden gevolgd. Hetgeen de rechtbank in overweging 3.3 heeft opgemerkt over artikel 24 van de Vw 2000, namelijk dat die bepaling er niet uitdrukkelijk toe strekt om een bevoegdheid te verlenen aan de lagere wetgever om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wat al dan niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag, geldt te meer voor het bepaalde in artikel 66 van de Vw 2000. Deze bepaling is immers nog ruimer geformuleerd dan artikel 24 van de Vw 2000 en bevat geen aanwijzing dat daarmee een concreet toegespitste machtiging zou zijn verleend aan de lagere wetgever om af te wijken van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft ook niet nader kunnen concretiseren dat artikel 66 van de Vw 2000 wel de bedoeling zou hebben een dergelijke machtiging te verlenen. Artikel 66 van de Vw 2000 kan dan ook niet worden aangemerkt als de grondslag in de formele wet voor de door verweerder voorgestane uitzondering op artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat sprake zou zijn van een andere grondslag in de Vw 2000 voor deze uitzondering is gesteld noch gebleken.
9.4
De conclusie is dat artikel 1:3, derde lid, van de Awb ook in dit geval onverkort geldt en dat artikel 6.1c van het Vb 2000 daarop geen uitzondering vormt. De brief van 18 april 2014 van eiser 3 waarin hij heeft verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 is dus een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb waarop verweerder een besluit had dienen te nemen. De reactie van verweerder op deze aanvraag, inhoudende dat de zaak van eiser 3 administratief wordt afgesloten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een schriftelijke weigering om te beslissen op de aanvraag als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Dat betekent dat verweerder ook dit bezwaarschrift bij bestreden besluit III ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat verweerder ten onrechte zich op het standpunt heeft gesteld dat de administratieve afsluiting geen besluit is in de zin van de Awb.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit III. De rechtbank ziet voorts aanleiding om (gedeeltelijk) zelf in de zaak te voorzien en het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het met een besluit gelijk te stellen schriftelijk weigeren een besluit te nemen te herroepen. Verweerder dient alsnog (inhoudelijk) te beslissen op de aanvraag bij brief van 18 april 2014 van eiser 3 met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken. Verweerder zal aan eiser 3 een termijn dienen te gunnen om zijn aanvraag aan te vullen, voor zover dat nodig is voor het nemen van een inhoudelijk besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser 3 het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 3 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser 3 een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening van eiser 4
13. Ook in deze zaak is aan de orde of het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
14.1
Verweerder heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag gelegd dat de door hem verstuurde brief waarin is medegedeeld dat de zaak administratief is afgesloten, niet op rechtsgevolg is gericht. Eiser 4 is na indiening van zijn kennisgeving uitgenodigd om op 23 oktober 2014 te verschijnen en een aanvraag in te dienen. Eiser 4 heeft vervolgens per brief afgezegd en is niet verschenen. Nu er geen aanvraag is ingediend is de zaak administratief afgesloten.
14.2
Eiser 4 heeft zich op het standpunt gesteld dat het kennisgevingsformulier een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten een inhoudelijk besluit te nemen op deze aanvraag.
15. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak, anders dan in de andere drie zaken, geen brief is verzonden die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Anders dan door eiser is betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank het ingediende kennisgevingsformulier als zodanig niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van dat artikel. Uit het formulier kan immers niet worden opgemaakt dat het een verzoek van een belanghebbende betreft om een besluit te nemen. Dat uit de indiening van het ingevulde formulier kan worden afgeleid dat eiser 4 graag wenst dat artikel 64 van de Vw 2000 op hem wordt toegepast, maakt dit niet anders. Er moet sprake zijn van een daadwerkelijk verzoek om een besluit te nemen en dat is er in dit geval niet. Uit de toelichting op het formulier blijkt bovendien dat het formulier daar uitdrukkelijk niet voor is bedoeld. Dat eiser 4, zoals hij stelt, verstoken zou zijn van rechtsbescherming indien de kennisgeving niet wordt aangemerkt als een aanvraag, maakt dit niet anders. Bovendien stond en staat het eiser 4 vrij om (alsnog) een aanvraag in te dienen die voldoet aan de vereisten van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, met alle waarborgen van de Awb die daaraan verbonden zijn. Artikel 6.1c van het Vb 2000 kan daaraan, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, niet in de weg staan.
16. De conclusie is dan ook dat er in deze zaak, anders dan in de andere zaken, geen sprake is van een aanvraag waar verweerder een besluit op had dienen te nemen. De brief van verweerder, inhoudende dat de zaak van eiser 4 administratief wordt afgesloten, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als een besluit, dan wel als een daarmee gelijkgestelde weigering om te beslissen worden aangemerkt. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
17. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 14/25505, 14/26668, 14/26670 en 14/25504,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I en de bestreden besluiten II;
- verklaart de bezwaarschriften gegrond en herroept de met besluiten gelijkgestelde schriftelijke weigeringen om besluiten te nemen van respectievelijk 10 juli 2014 en
18 juli 2014;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van eiser 1 en eisers 2 met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van ieder € 165,-- (zegge: honderdvijfenzestig euro) aan zowel eiser 1 als eisers 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 1 en eisers 2 tot een bedrag van
€ 1.225,-- (zegge: eenentwintighonderdvijfentwintig euro),
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/26745,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III;
- verklaart het bezwaarschrift gegrond en herroept de met een besluit gelijkgestelde schriftelijke weigering om een besluit te nemen van 19 augustus 2014;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe besluit te nemen op de aanvraag van eiser 3 met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- (zegge: honderdvijfenzestig euro) aan eiser 3 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 3 tot een bedrag van € 980,-- (zegge: negenhonderdtachtig euro),
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/29136,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/27494,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. E.J. Otten en D. Bode, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
griffier
voorzitter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LFF
Coll.: MvM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.