ECLI:NL:RBDHA:2015:7377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/21061, AWB 14/21065 en AWB 14/21068
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvragen en de zorgvuldigheid van besluitvorming in vreemdelingenzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 22 mei 2015, zijn de beroepen van drie Armeense eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. U. Koopmans, hadden eerder asielaanvragen ingediend die waren afgewezen. De rechtbank constateert dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn, omdat er onduidelijkheid bestond over de echtheid van documenten die door de eisers waren overgelegd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, maar oordeelt dat de Staatssecretaris niet voldoende heeft voldaan aan zijn zorgplicht om de eisers in de gelegenheid te stellen hun asielrelaas te onderbouwen. De rechtbank wijst op de noodzaak voor de Staatssecretaris om samen te werken met de eisers en hen de kans te geven om relevante gegevens te overleggen. De rechtbank concludeert dat de eisers niet in staat zijn geweest om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die hun asielaanvragen zouden kunnen onderbouwen, en dat de eerdere afwijzingen van hun aanvragen in stand blijven. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 980,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de besluitvorming bij asielaanvragen en de verplichting van de overheid om samen te werken met verzoekers om internationale bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/21061, AWB 14/21065 en AWB 14/21068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser 1], geboren op [1958](eiser 1),
[eiseres 2], geboren op [1960](eiseres)
en [eiser 3], geboren op [1987](eiser 2),
allen van Armeense nationaliteit, eisers
(gemachtigde: mr. U. Koopmans),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluiten van 15 september 2014 (de bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 heeft eerder, op 7 oktober 2008, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 3 mei 2011 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 maart 2013 is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Eiser 1 heeft daarna, op 26 september 2012, wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 augustus 2013 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de ABRvS van 18 juni 2014 is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Eiseres heeft eerder, op 26 september 2012, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 augustus 2013 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de ABRvS van 18 juni 2014 is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Eiser 2 heeft eerder, op 26 september 2012, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 28 augustus 2013 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de ABRvS van 18 juni 2014 is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. De voorlopige voorzieningen die eisers hebben gevraagd hangende onderhavige beroepen zijn op 7 oktober 2014 ter zitting behandeld. Tijdens die zitting is gebleken dat er onduidelijkheid bestond over de vraag of het Bureau Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee (de KMar) de brief van de Armeense advocaat [A] van 6 mei 2014 heeft onderzocht. Het onderzoek ter zitting is daarom geschorst. Verweerder heeft bij brief van 9 oktober 2014 gezegd het document (opnieuw) te laten onderzoeken en zich niet te verzetten tegen toewijzing van de verzoeken. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 oktober 2014 zijn de verzoeken toegewezen. Bij brief van 6 november 2014 heeft verweerder de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 6 november 2014 overgelegd. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. De beroepen zijn reeds om die reden gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
3. De rechtbank is van oordeel dat de nu genomen bestreden besluiten moeten worden beschouwd als besluiten van gelijke strekking als de eerdere besluiten van 3 mei 2011, 29 augustus 2013 en 28 augustus 2013.
4. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraken van 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM2310 en van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, ECLI:NL:XX:1998:AG8817).
6. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is het, indien het bovenstaande beoordelingskader van toepassing is, aan de desbetreffende vreemdeling om uit eigen beweging in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen en aan te tonen. Dat het gehoor naar aanleiding van de nieuwe aanvraag, naast de indiening van deze aanvraag zelf, voor het aanvoeren en toelichten van dergelijke feiten en omstandigheden bij uitstek de gelegenheid biedt, sluit niet uit dat daartoe ook in het verdere verloop van de bestuurlijke fase gelegenheid bestaat. De rechtbank wijst op de uitspraken van de ABRvS van 3 september 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR4234) en 15 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL0273).
7. Eisers hebben ten behoeve van alle onderhavige aanvragen een tweetal documenten overgelegd, te weten een brief van dhr. [B], werkzaam op het Ministerie van Defensie van Armenië van 4 april 2014 en een brief van de Armeense advocaat [A] van 6 mei 2014.
Ten behoeve van de aanvragen van eiseres en eiser 2 zijn daarnaast nog een kopie van een verklaring van het dorpshoofd van 19 juni 2014 overgelegd en een verklaring van de Russische ambassade in Den Haag van 24 juni 2014.
8. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte meent voldoende gestalte te hebben gegeven aan zijn samenwerkingsverplichting. De eigen verantwoordelijkheid van eisers bestaat eruit dat zij in het bezit komen van nieuwe, originele en rechtens relevante documenten, dat zij deze hebben overgelegd en hiermee niet hebben gedraald. Eisers hebben aan de verplichting voldaan om alle elementen ter staving van hun verzoeken om internationale bescherming zo spoedig mogelijk in te dienen. Zij wijzen op de uitspraak van het EHRM (de rechtbank begrijpt: Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)) van 22 november 2012 (ECLI:EU:C:2012:744). Verweerder vond het in het kader van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) noodzakelijk om de documenten te laten onderzoeken. Verweerder heeft echter voor het onderzoek naar de echtheid van dit soort documenten een inadequate instantie, te weten de KMar, ingeschakeld. De KMar wordt, gelet op de wettelijke grensbewakingstaak, geacht te beschikken over vergelijkingsmateriaal voor onder meer grensoverschrijdingsdocumenten en niet voor verklaringen van in dit geval buitenlandse departementen en buitenlandse advocaten.
Eisers hebben voorts aangevoerd de authenticiteit van de documenten te hebben aangetoond door telefonisch contact op te nemen met de opstellers van de verklaringen, [A] en [B]. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat verweerder gelet hierop en in het kader van de medewerkingsverplichting een individueel ambtsbericht had moeten laten opstellen om de authenticiteit van de documenten en verklaringen te onderbouwen.
9. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van een deskundigenadvies mag uitgaan tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS kan een advies van de KMar in beginsel als deskundigenadvies worden aangemerkt, als deze naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2883). Ditzelfde geldt voor een onderzoek dat is gedaan door Bureau Documenten, zoals blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2883).
10. Uit het onderzoek door de KMar van 12 augustus 2014 is gebleken dat van de verklaring van het Armeense Ministerie van Defensie geen referentiemateriaal aanwezig is en niet kan worden vastgesteld of dit document inhoudelijk juist is. Uit onderzoek door Bureau Documenten van 6 november 2014 is gebleken dat van de verklaring van [A] evenmin voldoende referentiemateriaal aanwezig is, zodat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid van dit document. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet is vastgesteld. Als, zoals in dit geval, de authenticiteit van een overgelegd document niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan, is het aan de vreemdeling dit in beroep uit eigen beweging alsnog aan te tonen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2369).
11. De rechtbank is van oordeel dat eisers geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het deskundigenadvies van de KMar hebben aangevoerd, maar uitsluitend de deskundigheid van de KMar in twijfel hebben getrokken. Zoals hiervoor al is overwogen is door de ABRvS geoordeeld dat een advies van de KMar in beginsel als deskundigenadvies kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Evenmin is gebleken dat het advies inhoudelijk niet inzichtelijk en concludent is. Verweerder heeft het advies van de KMar van 12 augustus 2014 dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De verklaring van [A] is onderzocht door Bureau Documenten, zodat de gronden ten aanzien van de deskundigheid van de KMar niet zien op dit onderzoek. Ook het rapport van Bureau Documenten heeft verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.
De stelling van eisers in beroep dat de authenticiteit van de documenten is komen vast te staan door het voeren van telefoongesprekken met [A] en [B] en hiervan transcripties te maken, volgt de rechtbank niet. Zoals door eisers ter zitting ook bevestigd kunnen deze gesprekken en transcripties niet wordt aangemerkt als een contra-expertise, zoals bedoeld in de vaste jurisprudentie van de ABRvS. De enkele op verzoek van eisers gedane telefonische bevestiging van een verklaring door de opsteller van die verklaring is onvoldoende om de authenticiteit van deze verklaring vast te stellen. Over eisers stelling dat dit in ieder geval voldoende is voor verweerder om in het kader van de samenwerkingsverplichitng nader onderzoek te doen en eventueel een individueel ambtsbericht te vragen, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Het HvJ EU heeft in het arrest van 22 november 2012 (zaaknummer C-277/11) overwogen dat deze samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
13. De rechtbank is van oordeel dat het aan eisers is hun asielrelaas aannemelijk te maken. Verweerder dient hierin met eisers samen te werken door hen in de gelegenheid te stellen alle relevante gegevens over te leggen, bijvoorbeeld door het houden van een gehoor. In de onderhavige zaken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan de samenwerkingsplicht voldaan. Eisers zijn gehoord en zijn in de gelegenheid gesteld correcties en aanvullingen op de rapporten van gehoor in te dienen en hun zienswijze op de voornemens naar voren te brengen. Daarnaast heeft verweerder de door eisers overgelegde documenten op authenticiteit laten onderzoeken. De omstandigheid dat eisers zich niet kunnen vinden in de bevindingen van het documentenonderzoek, betekent niet dat verweerder niet aan zijn samenwerkingsplicht heeft voldaan. Dat, zoals eisers stellen, in hun geval geen bevindingen door de KMar zijn gedaan wegens het ontbreken van referentiemateriaal, volgt de rechtbank niet. Ook de conclusie dat er niets over bepaalde documenten te zeggen is omdat er referentiemateriaal ontbreekt, is een bevinding als hiervoor bedoeld.
14. De rechtbank volgt eisers voorts niet in hun stelling dat verweerder aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen en het ministerie van Buitenlandse Zaken te vragen een individueel ambtsbericht op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat de medewerkingsverplichting die voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn niet zover strekt. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 16 januari 2014 (AWB 13/2243), die op 23 juli 2014 (zaaknummer 201401142/1/V4) door de ABRvS is bevestigd. Zoals voorts verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt kan van verweerder niet gevergd worden contact op te nemen met de vervolgende instantie. Dat eisers dit, door telefonisch contact op te nemen met de opsteller van de brief van 4 april 2014, zelf wel hebben gedaan is hun keuze geweest, maar dit betekent niet dat verweerder hen hierin moet volgen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd heeft verweerder dan ook geen reden hoeven zien om het ministerie van Buitenlandse Zaken te vragen een individueel ambtsbericht op te stellen.
15. Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat verweerder hun beroep op de Bahaddar-exceptie ongemotiveerd verwerpt, nu deze verwerping uit haar eigen aard niet kan steunen op de enkele mededeling dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder gaat eraan voorbij dat bijzondere feiten, in dit geval het zeer reële risico dat eiser 1 bij terugkeer in Armenië in detentie zal worden gefolterd, nopen tot een verdergaande beoordeling. Daarnaast laat verweerder na de uitdrukkelijk door eisers in de zienswijze van 12 september 2014 aan de orde gestelde feitelijke risico’s op foltering in geval van terugzending naar Armenië te beoordelen, maar stelt verweerder slechts dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het Bahaddar-arrest.
16. Uit het Bahaddar-arrest volgt dat zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, die er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts in geval van bijzondere
feiten en omstandigheden, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
17. Het asielrelaas van eiser 1, waarop ook de asielrelazen van eiseres en eiser 2 steunen, is in de eerste procedure ongeloofwaardig bevonden. Dit is ook in rechte komen vast te staan. Eisers hebben tot op heden geen stukken overgelegd, die het relaas alsnog geloofwaardig maken, zodat evenmin geloofwaardig wordt geacht dat eiser 1 bij terugkeer naar Armenië te vrezen heeft voor detentie en de daaruit door hem naar voren gebracht voortvloeiende omstandigheden. Van bijzondere feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in het Bahaddar-arrest is derhalve niet gebleken. Reeds om die reden kan het beroep op het Bahaddar-arrest niet slagen.
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. De beroepen zijn, gelet op hetgeen is overwogen onder 2., gegrond.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.